Een angsthaas in een reuzenrad

Onderstaande boekbespreking van de bundel Circulaire systemen van Paul Bogaert verscheen in: Yang, 2002/2, p. 374-379

Circulaire systemen. Gedichten.

Een angsthaas in een reuzenrad

Over Circulaire systemen van Paul Bogaert

Yra VAN DIJK

In januari van dit jaar [2002] was Paul Bogaert te gast op het festival De Nachten in Antwerpen. Daar droeg hij geen gedichten voor. In plaats daarvan toonde hij, met behulp van de computer, het wordingsproces van één van zijn gedichten. Het schrijven, het schrappen, het voegen en kitten. Op die manier presenteerde Bogaert geen kant-en-klare verzen, maar ‘werk in uitvoering’, een gedicht in beweging.

Na lezing van Circulaire systemen, Bogaerts nieuwe en tweede dichtbundel, kan men zich daar iets bij voorstellen. Bogaert geeft in zijn poëzie blijk van een afschuw voor stilstand. Koste wat het kost moet de boel in beweging gehouden worden. Daardoor lijkt deze bundel meer op een bouwplaats dan op een huis. Het gedicht is een betonmolen die moet blijven draaien. Want als een volle betonmolen tot stilstand komt, is de ellende niet te overzien:

Het stopt. Meteen
valt beton op
beton en motorloos
fixeert het opschrift Readymix
de lucht. De risico’s?
Men leidt er niets uit af.
De gedachtegang blokkeert.
Dat kan men betreuren: een werf
waar niks gebeurt tenzij met het oog
op het aansluiten van de waterslang.

Deze fatale stilstand van de betonmolen werd in de twee voorafgaande gedichten al aangekondigd. Daar [20] staat iemand te kijken naar de letters op de betonmolen, die zo mooi scheef wegdraaien en weer terugkomen tijdens het mengen, op het ‘draaiend, voortdurend ooit / beschaduwd oppervlak’. ‘Straks komt er specie uit / de opening die zich ergens / concreet en zinvol instort’. Het is maar de vraag hoe positief dat ‘concreet en zinvol’ hier moet worden opgevat. Zo is ook ‘instorten’ tweeslachtig: terwijl er iets wordt opgebouwd, gaat er ook iets verloren. De daaropvolgende verzuchting ‘Hoe ver is het betonrot nu’ klinkt dan spijtig: betonrot zou wel eens nastrevenswaardiger kunnen zijn dan ‘zinvolheid’. In het volgende gedicht [21] gaat het om een bekistingsplaat; dat wil zeggen het schotwerk waar de specie in wordt gestort: ‘Al snel knelt, knalt net niet / de scène die men leest’. Stilstand en stolling dreigen opnieuw, en een ander soort ‘kisten’ klinkt onheilspellend mee. En dat terwijl alles aan het begin van de bundel, zoals in deze regels uit gedicht 10, nog zo mooi in beweging was:

Men vermengt iets machinaal
Men is verslaafd zodra een oog valt
in de slag. De blik verengt tot wat zich
blootwoelt en begraaft, tot wat zich
steeds verlegt. Men ziet er van alles in.

Dit zijn regels met een uitvoerende macht. Aan de ene kant vertellen ze wat er zo ‘verslavend’ is aan de mengbeweging, namelijk dat je steeds nieuwe dingen kan zien in de verschuivende brij. Aan de andere kant voeren deze regels de roerende beweging zelf uit. Het is alsof je zo het oog van de betonmolen inkijkt, en de zware massa omhoog ziet komen en weer over zichzelf heen ziet vallen. Dat komt omdat de twee randen van de molen ook aan de randen van het gedicht zijn gezet. De enjambementen vallen midden in het ‘zich / blootwoelen’ en het ‘zich / steeds verleggen’. Het blootwoelen raakt zo ook aan het oppervlak, de buitenrand van het gedicht, terwijl het woord ‘begraven’ juist bedolven ligt onder andere woorden. Het gedicht blijft in beweging, maar draait rond zichzelf. Vandaar misschien dat de blik zich ook ‘verengt’, en dat het gedicht eindigt met deze regels: ‘Men roert de eigen roersels op / met een betrekkingswaan’. Zou het de lezer zijn of de dichter zelf die hier zijn eigen zieleroersels nog eens omklutst? In ieder geval is het een illusie, een ‘waan’, om te denken dat die privé-emoties rechtstreeks op het gedicht betrokken kunnen worden. Romantische poëzie schrijft Bogaert niet.

Valéry wees het plakken van etiketten op poëzie af. Je raakt in een roes van de inhoud van een fles, zo luidde zijn bezwaar, niet van het etiket op de fles. Als je Bogaerts werk desondanks ergens wil onderbrengen, kom je onvermijdelijk uit bij het label ‘postmodern’. Jos Joosten en Thomas Vaessens noemden in het laatste nummer van Nederlandse Letterkunde drie kenmerken van het postmoderne werk van dichters als Verhelst, Oosterhoff en vooral Van Bastelaere. Ten eerste het ontbreken van een duidelijke betekeniskern, ten tweede de afwezigheid van een subject, en ten slotte de kunstmatigheid van het gedicht: ‘Het postmoderne gedicht is niet vrij, niet authentiek, niet oprecht of integer: het is daarentegen expliciet en zelfbewust kunstmatig’. Joosten en Vaessens beschreven het postmoderne gedicht met een regel van Van Bastelaere: ‘Allemaal delen, van een geheel dat ontbreekt’.

Er gaat achter de gedichten van Bogaert inderdaad geen geheel schuil. Het gedicht draait niet rond een centrale betekenis, maar rond een lege kern: ‘het ter plekke draaiend gat’. Dat gat blijft alleen open zolang het gedicht beweegt, zoals de specie alleen in een draaiende betonmolen naar de randen neigt en een leegte laat in het midden. Daar staat tegenover dat de eeuwige cirkelbeweging evengoed een vorm van stilstand is. Voor sommigen is rondjes draaien in een reuzenrad iets gezelligs, bij Bogaert zit er een ‘angsthaas’ in het rad. En hoe leuk zijn eigenlijk de continue rondjes die een kermispony loopt? Het kernachtigst is de angst voor herhaling verwoord in dit gedicht:

Men mag er niet aan denken
dat het herbegint
Men is op versnelling uit.
Men oefent in afwachting een uitspraak
of men staart zo een detail aan
dat het irritant wordt.
Niemand ontsnapt
aan gewenning.
Zelfs voor wie er niet aan went,
is hetzelfde nooit genoeg.

Het is niet dat de dichter beelden zoekt die passen bij zijn verzet tegen de herhaling, het is andersom: de wereld dient zich aan in de vorm van circulaire systemen. Een mooi voorbeeld is een kinetic watch, een horloge dat een kind krijgt uitgelegd, dat alleen blijft tikken zolang het polsbloed klopt: ‘In een la of aan een lijk: / los van een mens valt het stil’. Het circulaire systeem van de bloedsomloop zorgt voor het verstrijken van de tijd en voert ons met rasse schreden naar het einde. Je zou het halt willen doen houden, maar dat voert je met nog veel rassere schreden naar hetzelfde einde. Zo’n parafrase is in feite overbodig. De gedichten blijven dicht bij huis en spreken voor zichzelf. Neem gedicht 16, over de kringloop van de centrale verwarming. Dat lijkt een gesloten cirkel, maar zelfs uit de stalen verwarmingsbuizen ontsnapt op de een of andere manier altijd water: ‘In elk cv-model verarmt / de waterloop en klinkt er / na een tijd repetitief getik / dat de zenuwen verhit’. Het geniale van deze regels (om maar eens onvervalst lyrisch te worden) is dat Bogaert ‘verarming’ rijmt met een woord dat er niet staat: verwarming. Daarmee wijst hij dus richting de afwezigheid van een woord, een leegte in.

De vorm van Bogaerts gedichten lijkt op dit warmwatercircuit: ogenschijnlijk zijn ze gesloten, maar er kan af en toe nog iets uit ontsnappen. De dichter gebruikt geen witregels, zelfs geen titels. Dat geeft maar oponthoud. De bundel bevat zo 26 blokjes tekst, 27 als je de inhoudsopgave die leest als een gedicht, ook meetelt. Het verschil met bijvoorbeeld de blokgedichten van Marc Kregting uit Kopstem / stopnaald, is dat er bij Bogaert nog wel wat rafels aan de rechterkantlijn zitten. De randen van het gedicht zijn bij Bogaert gevaarlijk, maar houden ook een belofte in. Het beton, eenmaal gestort ‘vernauwt / de spleten’. Als de spleten open blijven, bieden ze misschien de kans op een ontsnapping, zoals in deze laatste regels van gedicht 11:

Men wandelt weg, de hitte uit
Men ontdekt de lichaamshuid, een raakvlak
met iets anders, men brengt zichzelf in veiligheid.

Door het woord ‘raakvlak’ aan het einde van een regel te zetten, wordt het ook de ‘huid’ van het gedicht zelf: waar de poëzie en de wereld zelf elkaar raken. En kom er dan maar eens achter wáár die veiligheid te vinden is: binnen of buiten. Het antwoord blijft mooi in het midden.

Dat is wat Bogaert uitzonderlijk goed kan: zijn gedichten iets laten dóen in plaats van ze iets laten vertellen. Hoewel zijn poëzie ogenschijnlijk geen spectaculaire vorm heeft, gebruikt hij die wel op een spectaculaire manier. De spanning gaat schuil in de enjambementen, waarmee een regel naar believen kan worden ‘opengezet’ of juist afgesloten. Daarin lijkt zijn poëzie in de verte op het werk van Leopold, die ook van prachtige enjambementen gebruik maakte om zich tegelijk wel én niet in zijn gedichten op te sluiten. Leopold trachtte eveneens zijn gedichten in beweging te houden en te laten draaien, bijvoorbeeld in ‘De Molen’ of ‘Kinderpartij’.

‘Men komt niet onder invloed uit’, zegt Bogaert in het laatste gedicht berustend. Het leest als een impliciete voetnoot waarin voorgangers worden bedankt. Al eerder bleek dat we nu eenmaal een ‘een hersenkwab vol echo’s’ hebben. Een van die echo’s die Bogaert in zijn hoofd moet hebben, is die van Hans Faverey. Zo heeft hij een Favereyiaans verzet tegen het verstrijken van de tijd: het verlangen om de tijd in een cirkel te buigen, en tegelijk de angst voor stilstand die dat teweeg zou brengen. Net als Faverey gebruikt Bogaert de beweging van zijn gedichten, nog meer dan de inhoud, om dat uit te drukken.

De twee dichters houden er bovendien een overeenkomstig idee op na over wat een menselijk lichaam is: een soort apparaat. Zoals Faverey een lichaam aan het strand in een van zijn allereerste gedichten een ‘gladde machine’ noemt, zo heeft Bogaert het over ‘in te vetten onderdelen’ en is het lijf bij hem een kwestie van ‘spanning en voltages’.

En ten slotte geven beiden de lezer graag een rondleiding op de bouwplaats die het gedicht is. Faverey liet de sporen van het werk staan in een gedicht, bijvoorbeeld in ‘Rotslandschap met scheepstakelage’: ‘Vijf woorden schrappen:// geschrapt’. Zo behield Bogaert een al doorgehaalde regel in het gedicht ‘KOM’ in zijn eerste bundel, WELCOME HYGIENE (1996).

En in een lang gedicht van Bogaert dat bibliofiel verscheen, Toespraak uit 1998, kwam de dichter zelfs niet verder dan het beschrijven van het retorisch proces. Het gedicht is het staketsel van een toespraak: de inhoud blijft achterwege. De redenaar, die niet verder komt dan aankondigen wat hij zal doen, blijkt zijn luisteraars net zo hard nodig te hebben als andersom: ‘Ik zal u toespreken in het kader van de nacht / waarin men niet slapen kan. / ik zal niet ontkennen dat ik u daarvoor nodig heb’.

Het gedicht wordt alleen door zijn lezers in beweging gehouden: zij garanderen nieuwe aanvoer van interpretaties, visies. Dat is zo belangrijk dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen dichter en lezer, maker en publiek: in Circulaire systemen is iedereen ‘men’ geworden. Door stelselmatig ieder ‘ik’ te vervangen door ‘men’ worden niet alleen lezer en dichter één, maar wordt ook afgerekend met het klassieke subject: een tweede eigenschap van postmoderne poëzie.

Al in WELCOME HYGIENE bleek Bogaert een probleem met de eerste persoon enkelvoud te hebben. Neem het gedicht ‘CALM IC’ bijvoorbeeld: ‘Straks zal ic huiswaarts gaan, / bepalend wanneer het beter wordt / en met wie ic mij vermengen zal’. Het vermengen van identiteiten blijkt in deze tweede bundel een permanente situatie geworden: in ‘men’ is geen individu meer te onderscheiden. Maar ook dat is niet ongevaarlijk:

Als men spreekt in het algemeen
geraakt de sfeer ontmijnd.
Men verklaart elkaar ook kogelvrij.
Waardoor het nog algemener wordt. Stroef komt
op den duur elk woord, uiteindelijk stort elke zin
als een container neer. Dat men de ramen opengooit!
Een ventilator activeert! Dat men buiten repeteert!
Het is echter geweten: laat men een persoonsvorm los,
een ikfiguur, men hoort een vogel
in een schroef, men trapt in een refrein.

In ‘ontmijnd’ zitten meerdere betekenissen samengebald. Raakt door ‘het spreken in het algemeen’ de sfeer ondermijnd, dus verpest? Of raakt de sfeer verstoken van een ‘mij’: onpersoonlijk? Of, een derde mogelijkheid, zijn de mijnen er juist uitgehaald en is het gedicht onschadelijk geworden? Door het woord kogelvrij gaat de laatste betekenis sterker meeklinken. En omdat ‘vogel’ in de een na laatste regel terugwijst naar ‘kogelvrij’, wordt ‘vogelvrij’ gesuggereerd. De vliegramp die ontstaat door een vogel in de schroef, werd al aangekondigd door neerstortende containers, zoals het ‘trappen in een refrein’ terugwijst naar die mijn in regel twee.

Zo vallen er niet alleen door één gedicht, maar door de hele bundel talloze lijnen te trekken. Dat maakt deze poëzie overigens nog niet tot een interpretatieve invuloefening. Het zijn eerder wat Bogaert ‘wandellussen’ noemt: de uitgezette paden die door het bos voeren, en die des te harder uitnodigen het pad zo snel mogelijk te verlaten. Zoals Marc Kregting schreef in De Gids naar aanleiding van Toespraak: ‘Paul Bogaert […] biedt louter in schijn overzichtelijkheid. Precies als het heden. Een werkelijkheid van Internet waarin de ene hypertext een andere oproept, in eindeloze doorverwijzing (tegengesteld aan het stabiele mysterie van het modernisme)’. Vandaar Kregtings aanbeveling om Bogaert niet lineair te lezen. Net zo min als andere hedendaagse poëzie trouwens: ‘Een kriskrasse tocht verhoogt het vermaak en benadert de intenties waarmee actuele poëzie het licht ziet. Interne en externe reeksen worden gefrustreerd – het getuigt van acrobatiek een bundel “uit” te lezen’. Kregtings gelijk wordt met Circulaire systemen bevestigd door het feit dat reeksen zelfs helemaal achterwege zijn gebleven en ieder gedicht zo veel mogelijk op zichzelf staat. Het feit dat de linkerpagina’s steeds blanco zijn gelaten, en niet eens zijn doorgenummerd, versterkt het isolement van de onafhankelijke gedichten nog. Ze worden inderdaad ‘allemaal delen, van een geheel dat ontbreekt’, om met Van Bastelaere te spreken.

Toch gebeurt er hier ook wél iets lineairs. Neem alleen al de eerste regel van de bundel: ‘Het komt daar uit een opening’. Het is een Leopold-achtig begin van een gedicht, en van een bundel: alsof we getuige zijn van een geboorte, een mystiek moment waarop er iets gaat bewegen, stromen. Op vergelijkbare wijze komt er aan het eind van de bundel iets tot stilstand. Langzaam maar zeker heerst er steeds meer rust. Het stopt en blokkeert en ‘men slingert er een stilte in’.

Terwijl binnen de bundel diverse pogingen worden ondernomen om de boel draaiende te houden, of om juist uit de cirkel te ontsnappen, loopt er op hoger niveau een onherroepelijk pad rechtdoor. Het geeft de pogingen van de dichter iets tragisch. Je ziet hem ploeteren en werken: ‘Men hijgt, pauzeert en hijgt’, om aan het einde toch te worden ‘ingehaald’. Het is, zoals een cabaretier het zou zeggen, ‘als het leven zelf’. Je kan zijsprongen maken wat je wilt: versnellen of vertragen, maar de richting ligt vast.

‘Ik wou dat ik mijn doel vergat’, zei Bogaert al in WELCOME HYGIENE. Hoewel die bundel in veel opzichten anders was dan de tweede, ging het daar ook al over het tweeslachtige verlangen naar gebondenheid aan de ene kant en vrijheid aan de andere kant. ‘De drang naar het beton’ versus ‘de indolentie van de gel / de neiging nooit te drogen’. Achter de ogenschijnlijke orde van de bundel, bijvoorbeeld in de inhoudsopgave waar de reeksen geordend waren als wiskundige verzamelingen, bleek wanorde schuil te gaan. Zo kon binnen één ‘verzameling’ drie maal een gedicht met dezelfde titel voorkomen. In de wiskunde is dat, voor zover ik weet, onmogelijk: een verzameling kan niet twee keer hetzelfde element bevatten.

Ook in Circulaire systemen speelt de vraag hoe je aan orde kan ontkomen. De wereld wordt ontmaskerd als een serie circulaire systemen, en de poëzie is een van de pogingen die je zou kunnen ondernemen om daaraan te ontsnappen. In die zin is het gedicht inderdaad een bewuste en kunstmatige constructie, zoals de derde eigenschap van postmoderne poëzie luidde. De eerste regels van sommige gedichten van Bogaert lezen eerder als een gebruiksaanwijzing dan als een poëtische ingeving: ‘Men vermengt iets machinaal’ of: ‘Men positioneert een apparaat’.

Helemaal in de hand heeft de dichter het proces echter niet. Het gedicht blijkt zichzelf ook te kunnen ontpoppen tot een verradelijke cirkel, een gevangenis omringd door een slotgracht van wit. Het refrein is iets waar je ‘in kan trappen’ als in een valstrik of een leugen.

Men neemt een hoeveelheid details
alsof men een operatie voorbereidt.
Meteen klinken de slaven van de zeggingskracht
zich vast. Een rilling maakt zich klaar.
Hoe snel is men geroerd!
Hoe snel is men afhankelijk!
Hoe snel verleid door iets wat past!
Men ziet de slotgracht niet.
Men hoort een koor, een prachtig lied.
Een menigte, gevankelijk weggevoerd.

Geen wonder dat er steeds het verlangen is om te ontsnappen en uit te breken, het je ‘losrukken van de paden’, in het volste besef dat je daarbuiten maar moeizaam vooruitkomt en al snel wordt ‘ingehaald’. Een keuze tussen het gevang of de ontsnapping valt er niet te maken: deze gedichten blijven in beweging: ze zijn de cirkel én het gat in het midden, het gesloten systeem én de vlucht daaruit. Waar ze over gaan, is wat er gebeurt. En om te weten wat er gebeurt, moet je ze lezen.

VAN DIJK, Yra – ‘Een angsthaas in een reuzenrad. Over Circulaire systemen van Paul Bogaert’ – In: Yang, 2002/2, p. 374-379.