Men vermengt iets (Brems)

Onderstaand stukje over één gedicht uit de bundel Circulaire systemen van Paul Bogaert verscheen in: T’SJOEN, Yves (red.),  ‘Facettenoog. Poëziedossier’, in: Revolver, 121, jg.30/4, maart 2004, p.46-71.

Circulaire systemen. Gedichten.

Het gedicht ‘Men vermengt iets machinaal’

Elke Brems

Men vermengt iets machinaal.
Men is verslaafd zodra een oog valt
in de slag. De blik verengt tot wat zich
blootwoelt en begraaft, tot wat zich
steeds verlegt. Men ziet er van alles in.
Als er iemand iets invalt,
wendt men geen filter aan.
Men voelt het aan.
Men roert de eigen roersels op
met een betrekkingswaan.

[…] dit gedicht [gaat] over een machine. De hele bundel Circulaire systemen is vergeven van de apparaten en batterijen, van ijksystemen van de werkelijkheid. Op de achterflap staat zelfs een alfabetische inventaris van Bogaerts poëtische werkelijkheid. Zo fungeert de bundel, met zijn zesentwintig (!) tienregelige gedichten, ook als een systeem om de werkelijkheid te ijken. Het gebruik van het onpersoonlijk voornaamwoord ‘men’ verhoogt het instrumentele karakter van deze poëzie.

Een poëticale lectuur lijkt me voor dit gedicht zeker zinvol. ‘Men’ kan dan zowel de dichter als de lezer zijn. In de eerste regel vermengt ‘men’ iets, bijvoorbeeld de ingrediënten van de poëzie: taal en werkelijkheid, woorden, ideeën, motieven. Waarom machinaal? Het subject lijkt daaruit weggeschreven: het is seriewerk, onpersoonlijk, steriel. Ook het gebruik van het onpersoonlijk voornaamwoord ‘men’ suggereert dat. Het is een afwijzing van een romantisch-individualistische poëzieopvatting die de mogelijkheid inhoudt om origineel en oorspronkelijk te zijn.

Er valt een oog in de slag, wat doet denken aan een vechtpartij waarbij iemand een oog verliest, waardoor, zoals in de volgende regel blijkt, de blik letterlijk verengt.

Op figuurlijk niveau lijkt het erop dat wie de machine aan de slag ziet, onmiddellijk verslaafd is. Wat zo verslavend werkt, is het voortdurende verleggen, het onthullen en verhullen, wat in de poëzie een gebruikelijk procédé is, dat de lezer toelaat ‘er van alles in te zien’. Dag mag ook, er staat geen filter op de gekste invallen. Tegelijk echter duikt hier een onheilspellend beeld op dat er iemand/iets in de machine valt en men daar niks tegen doet: het wordt mee vermengd.

Nu gaat het gedicht de emotionele toer op: ‘het aanvoelen’, ‘de eigen roersels’ suggereren een subjectieve benaderingswijze van de poëzie. Dat daar slachtoffers voor gevallen zijn (in regel 2 en regel 6) doet niet meer terzake. De verslaving en de verenging zijn een waan geworden. In het mengsel van de machine ziet men enkel nog de eigen roersels. In het woordenboek Van Dale lezen we bij het lemma betrekkingswaan: ‘waandenkbeeld dat alles wat gebeurt op een bijzondere wijze op de lijder van deze waan betrokken is.’ In dit gedicht kan dat zowel op de dichter als op de lezer van toepassing zijn. De dichter die de taal machinaal hanteert, maar al snel de machine voor een hoogstpersoonlijk instrument aanziet. Hij raakt verslaafd aan het vermengen, aan het dichten en meent dat de ganse taal in feite op hemzelf van toepassing is. Hetzelfde geldt voor de lezer, die de poëzie als een spiegel gebruikt en alles op zichzelf betrekt. Beiden, dichter en lezer, eigenen zich de taal (en de werkelijkheid) toe.

De betrekkingswaan wordt aan de ene kant in de hand gewerkt door het gebruik van ‘men’: iedereen kan er zich mee identificeren. Aan de andere kant houdt ‘men’ ook iedere identificatie op afstand en verzet het gedicht zich dus tegen het oproeren van eigen roersels. In het gedicht wordt de spanning uitgewerkt tussen het objectieve (cf. systemen) en het subjectieve (cf. roersels) taalgebruik. Beide zijn evenzeer waan.

Elke BREMS, in: T’SJOEN, Yves (red.) ‘Facettenoog. Poëziedossier’. [Over gedichten van Erik Spinoy, Ingmar Heytze, Luuk Gruwez, Esther Jansma, Ilja Leonard Pfeijffer, Paul Bogaert en F. van Dixhoorn]. – In: Revolver, 121, jg.30/4, maart 2004, p.46-71.