Cliffhangersliederen en bakerrijmpjes

Onderstaande recensie over de bundel WELCOME HYGIENE van Paul Bogaert werd gepubliceerd in: DWB, 1998/4, augustus 1998, p. 519-523.

WELCOME HYGIENE. Gedichten.

Cliffhangersliederen en bakerrijmpjes

Twee Vlaamse poëziedebuten

Yves T’Sjoen

Na de zogenaamde postmoderne dichtersgeneratie die in de literair-historisch belangwekkende anthologie Twist met ons (1984) voor het eerst in een soort groepsverband aan het woord kwam (Dirk van Bastelaere, Erik Spinoy, Bernard Dewulf en Charles Ducal) en na het vroegste dicht- en prozawerk van Stefan Hertmans en Peter Verhelst die tot diezelfde vernieuwingsbeweging worden gerekend, waait sinds korte tijd een verfrissende wind door de Vlaamse poëzie. De eerste tekenen vielen al enkele jaren geleden te ontwaren in de tijdschriften Parmentier en Yang, later ook in Dietsche Warande & Belfort, De revisor en De Gids. Vorig jaar verschenen de debuten van enkele veelbelovende dichters die voor het literatuurkritische gemak meteen tot een nieuwe stroming of een bepaald cenakel zijn gebombardeerd. Voor zover al aandacht werd besteed aan die nieuwe stemmen. Ze werden naar aanleiding van de Vlaamse boekenbeurs in Antwerpen in een gelegenheidskatern ‘Boekenbijlage’ van Knack-Magazine (29 oktober 1997) in een collectief interview gepresenteerd. Vandaar wellicht. Het werk van Peter Theunynck, Bart Meuleman, Paul Bogaert en Miguel Declercq vertoont evenwel te veel verschillende accenten om er in generaliserende termen over te kunnen spreken. Trouwens, stapt elke literatuurgeschiedenis niet lichtzinnig voorbij aan die specifieke, individuele eigenaardigheden van elke schrijver en van elke tekst? Peter Verhelst en Dirk van Bastelaere zouden hun eerste epigonen hebben gebaard, is wel eens beweerd. In deze kroniek wijden we enkele bespiegelingen aan Welcome hygiene van Paul Bogaert en Person@ges van Miguel Declercq.

‘Ik ben er niet gerust in’

De door onrust en onzekerheid getormenteerde centrale ik-personages in Paul Bogaerts debuutbundel Welcome hygiene verlangen naar een mentale schoonmaakbeurt. Hun voortdurende mijmeren over de eigen existentie, over de plaats en gestalte in het universum, ligt aan de oorsprong van die onrust. Elke poging die te neutraliseren en het hoofd weer leeg te maken loopt faliekant af. De poëtische neerslag van dat failliet levert een rijk geschakeerde compositie op. In de hecht gestructureerde bundel worden immers zowel speels-ironiserende als bijna zakelijk-afstandelijke speurtochten in het innerlijke ondernomen. De impasse waarin het ik telkens weer terechtkomt, wordt gekenschetst door veel taalvirtuositeit en een opmerkelijk vormbewustzijn. Bogaert slaagt er vaak in de mislukking literair knap, of beter verrassend, uit te werken. Het ik heeft een dwingende behoefte aan een uitweg uit dat ‘overbewustzijn’. Door in gesprek te treden met zichzelf en de ander tracht hij tabula rasa te maken in het hoofd. Alleen levert dat geen dialogen op, enkel fascinerende experimenten om de hele tijd in gesprek te blijven zonder dat het er écht van komt. Het ik wil zich geestelijk bevrijden van de denkbeelden die zijn bewustzijn verzieken: een verscherpt idee van vergankelijkheid, van non-communicatie en een schrijnend gebrek aan eeuwige liefde. Het lyrische subject komt er helemaal niet uit. In het afsluitende gedicht ‘Om u te helpen’ lezen we deze open ending: ‘Ge moogt het weten in deze aftiteling: ik ben er niet/gerust in’. En op het einde van de slotstrofe wordt die alomtegenwoordige onzekerheid nog eens extra beklemtoond:

Ik persoonlijk zou dit hoofdstuk afsluiten. Met iets visueels,
bijvoorbeeld op dit ogenblik een cliffhanger of tussen haakjes
iets als u hoorde het cliffhangerslied!

Hier zijn dan al enkele stilistisch geraffineerde mislukkingen van mentale reiniging aan voorafgegaan.

Paul Bogaert hanteert vaak een speelse, lichtvoetige toon om een teveel aan thematische ernst of retorische bombast in te dijken. Afdelingstitels als ‘Geef vis altijd een bed van ijs’ en ‘Welcome hygiene’ laten niet vermoeden dat de existentiële onrust als een doem, een verlammende schaduwvlek, over de werkelijkheid van het overbelichte ik-bewustzijn hangt. ‘Ik wou dat ik mijn doel vergat’, ‘een lucht in mij onophoudelijk/schurend’ en ‘laat mij alleen’ zijn, op die ene wanhopige imperatief na, gedempte schreeuwen van een rusteloze. Deze behoefte aan eenzaamheid en geborgenheid komt onder meer sterk tot uiting in het elegische gedicht ‘Dek me toe’. Het is één lange zin, gecomponeerd in een ononderbroken voortstuwende cadans, een aaneenschakeling van onbeantwoorde vragen aan een ander. De herhalingen van de titel in de slotregels van elk regelmatig gevormd kwatrijn fungeren als structureel bindmiddel, en in die beklemtoonde positie ook als tevergeefse bezweringsformule van de twijfel.

Zeg me dat het tijd is, zeg me dat ik moe
ben, geef niet toe aan verzet,
geef me een washand, de beer die ik ken,
wijs me mijn bed, dek me toe,

ruik naar zeep, vertel mij hoe
prinsessen slapen als bij wonder
en verdwijn maar, ga niet te
ver, stop mij onder, dek me toe,

laat mij alleen, strooi in mijn ogen
geen zand, breng geen lied ten
gehore, verzoen mij niet met de nacht,
doe wat ik doe, dek me toe.

In dit gedicht herkennen we alle technische ingrepen waarmee ook in de meeste andere gedichten kwistig wordt omgesprongen: herhalingen, binnenrijmen, half- en stafrijmen, enjambementen die betekenisverschuivingen veroorzaken en het gedicht een andere wending geven, de integratie van geijkte uitdrukkingen die ironiserend werken (‘zand in de ogen strooien’, ‘een lied ten gehore brengen’). Deze speelse opeenstapeling van louter formele elementen benadrukt het illusoire karakter van Bogaerts literaire werkelijkheid. Hij gebruikt hiervoor ook de apostrofe, de rechtstreekse aanspreking van de lezer (of van de ander, of van zichzelf). Die interjecties verlenen de opgeroepen realiteit in de gedichten een dramatische spankracht. Het lijken wel regieaanwijzingen, er wordt hier en daar zelfs expliciet gerefereerd aan bepaalde theatertechnieken. In het afsluitende gedicht van de afdeling ‘Finale’ heeft het geregistreerde gebeuren wellicht plaats op de bühne van een schouwburg. De spanning wordt onder andere door de opeenvolging van vragen tot een climax opgevoerd. De onmogelijkheid van de standvastige liefde wordt theatraal vormgegeven, met het plotselinge verschijnen van een scheidende deus ex machina (‘een oude vrouw’). Samen met de lezer verkeert het vertellend subject in volkomen onwetendheid.

Daar staan ze dan,
spoelt het applaus niet weg,
buigen ze nog een keer.

Pas als de boeketten komen, glijden
hun handen uit elkaar.
Ze drijven naar de kant en lopen

leeg. Hoe lang houdt dit nog stand?
Zo buiten adem staan ze daar
te zweten. Gaan ze zitten,

zit er een oude vrouw tussen hen in.
Wat fluistert zij hen toe?
Het is een heks, een schikgodin.

Ze veinst tevredenheid, moederlijk houdt zij
hen in de hand. Waar wacht ze op? Hoe
speelt zij wat gepland is, klaar?

Kijk, ze lachen van de zurigheid.
Doet zij gif in citrusvruchten
of hanteert zij daar een schaar?

Bogaerts gedichten hebben meestal een sterk geritmeerde praattoon. In beide gedichten ‘Uw zaken niet’ vinden we die bijvoorbeeld terug. In het tweeluik is de verbindingsweg tussen het ik en de ander onherstelbaar onderbroken (‘Ik ben formeel: ik kan u niet meer zien’ en ‘Het is voorbij, wrat’) en reflecteert het ik over het verziekte, benauwde bewustzijn in een door veel komma’s onderbroken volzin. De haperingen, de herneming, de aanspreking op het eind en de tussenbepaling halverwege (‘ik geef het toe’), de tangconstructie zelf, lijken de omcirkelende gedachtengang te weerspiegelen: ‘ik ga na wat ik heb meegemaakt/in deze uitgesleten omgeving, waarin ik,/ik geef het toe, dwangmatig handelde,/in deze tangconstructie, niet meer in het donker te voet/en nooit meer reizen, schat’. Dat ritme wordt in enkele gedichten nog versneld. Het wordt soms gejaagd-staccato zoals in het aan Nolens’ Liefdesverklaringen (1990) herinnerende striemende, imperatieve liefdesgedicht ‘Kom’.

Kom over mij.
Bestraf elke spier.
Rust, leid mij af.

Blijf zo liggen dat ik u nooit vergeet.
Laat staan wat ik in uw ogen lees.
Verzamel uw talenten zonder te bewegen.

Grijp in, wend al uw invloed aan.
Ik zal u tutoyeren
  uw naam tatoeëren
op mijn schoudervlees.

Het enige houvast voor het ik is de taal. Alle gedichten zijn pogingen de mislukking en de onrust weg te werken: ‘Ik zal niet ophouden met het vinden/van verwoordingen’ (in ‘Uw zaken niet’). De zuiverheid, of die mentale hygiëne waar het ik naar op zoek is, zijn onbereikbaar en al evenmin wenselijk. Hygiëne is een waanbeeld, de ultieme rust is onvindbaar. Het is precies in de mentale onrust dat deze poëzie haar voedingsbodem vindt. In ‘Uw zaken niet’ lezen we nog: ‘Zo zal ik zijn: modest en uiteindelijk weg’.

Het intrigerende ik in de bundel, ook wel eens ‘ic’ gespeld, tracht te communiceren met een u- of een gij-figuur. Die tweede persoon hoeft niet de lezer te zijn, ofschoon die zich rechtstreeks aangesproken voelt, maar kan ook het ik zelf zijn. De gedichten zijn dan innerlijke gesprekken van een zoeker, iemand die het speuren en het geestelijke ziektebeeld zelf cultiveert. In de eerste strofe van ‘Zijn regels’ wordt niet toevallig het werkwoord blijven benadrukt: ‘Is hij ziek, dat hij zo bleek ziet?/Het zetelvulsel blijft, het voedsel/in zijn voorhoofd blijft […]’. Het ik stelt voortdurend de vraag naar het waarom van zijn bestaan, zijn levenshouding (‘Wat doet mij zo behoedzaam zijn?’), maar wil finaal niets liever dan met rust gelaten te worden. En als hij zich al bevrijd voelt, dan is dit louter uiterlijke schijn. Zelfs al zou hij niets meer zien, al zijn de ogen ingeduwd zoals Oedipus zich ook het zicht ontnam en zijn de ogen hygiënisch gereinigd, blijft de lucht ijl (in ‘Welcome hygiene’),

Wat je zei was onverdund.
En het bleek ook efficiënt:
ik zie niks meer. Mijn hoofd is proper
nu en wit. Het is gedaan.

Ik duwde eerst mijn ogen in
en hield mijn hoofd naar achteren.
Dan goot ik de gaten vol
met eau de javel en white spirit.

Dat alles weggaat is een waan.
Het is de lucht die ijlig is.
Geef me tijd om bij te komen.

[]

Hij weet het maar al te goed: ‘Ik weet ik ben/te ik-gericht’. Drie keer ‘ik’ in twee korte versregels. En toch is dit geen narcistische, expressieve poëzie die alleen maar een allerindividueelste emotie wil uitdrukken. Bogaert fixeert zich op de klankkleur, de taalmuziek, de expressieve kracht van de taal zelf, soms ook het verbale geweld die vanuit die mentale rusteloosheid groeien. Vaak is zijn poëzie een met raffinement uitgewerkt taalspel, zoals in de slotafdeling ‘Toestand’, waarin de gedichten breed uitwaaieren. Die variatie is kenmerkend voor verschillende facetten van Welcome hygiene: Paul Bogaert slaagt er meestal in ritme, toonzetting, beeldspraak en stijlregister, typografie en melodie te variëren, zelfs in een enkel gedicht. De ‘aftiteling’ waarmee hij het laatste gedicht besluit, ‘ik ben er niet/gerust in’ doet nieuwsgierig uitkijken naar nog meer mentale onrust. Neen, hygiëne is niet echt welkom voor deze dichtkunst. Poëzie kan een intrigerende cliffhanger zijn, gebouwd op prachtige mislukkingen.

[]

T’SJOEN, Yves – ‘Cliffhangersliederen en bakerrijmpjes. Twee Vlaamse poëziedebuten’ – In: DWB, 1998/4, augustus 1998, p. 519-523.