Wat niet thuishoort

Onderstaand essay over de bundel WELCOME HYGIENE van Paul Bogaert werd gepubliceerd in: De Gids, maart 1998, p. 244-250.

WELCOME HYGIENE. Gedichten.

Wat niet thuis hoort, hangt niet samen

Een spatiële lezing van Paul Bogaerts debuutbundel WELCOME HYGIENE

W. Bronzwaer

Een enkeling doet het: zo’n dun boekje kopen met de naam van een dichter die hij niet kent, maar van wie in vertrouwenwekkende tijdschriften verzen zijn verschenen en die nu debuteert, net beneden de dertig gulden. Wie is die enkeling? Familie van de dichter, een vriend of een kennis, een geliefde van vroeger of nu? Misschien een fanatieke liefhebber van poëzie, van de nieuwste ook, die op de hoogte wil blijven of op zoek is naar dat zeldzame moment van een verblindende ontdekking? Misschien iemand die in een boekwinkel tijd stond te doden, wachtend op een afspraakje, en onverwacht getroffen werd? Of op zoek was naar een betaalbaar maar respect afdwingend cadeau? Of een bibliofiel die alle eerste drukken koopt, hopend dat ze collector’s items zullen blijken?                           

Een debuutbundel heeft iets zeer triests. De uitgave is verzorgd, maar niet kostbaar. Voor de debutant markeert hij een mijlpaal in zijn of haar leven, maar alleen als op het debuut nog vele andere bundels volgen. Anders is het geen mijlpaal maar een incident of zelfs een jeugdzonde. De debuterende dichter komt onmiddellijk onder de druk van een zware bewijslast te staan: niemand anders dan hijzelf kan aantonen dat hij terecht gedebuteerd heeft. Of de critici zijn debuut nu negeren, verwerpen of aanprijzen, aan hem alleen de taak hun gelijk of ongelijk te bewijzen. De tweede bundel is óf een uiteenzetting met de ontvangst van het debuut, óf een nieuwe kreet om aandacht. En voor de lezer schept de tweede bundel ernstige dilemma’s. Is de eerste geprezen, wacht hem dan geen teleurstelling? Gaat de glans van de eerste niet met de tweede verloren? Is de eerste geflopt, moet hij dan toch blijven investeren? Kan hij nog eens met zo’n cadeautje aankomen, bij de oude geliefde of bij een nieuwe? Zal de verblindende ervaring zich opnieuw voordoen?
Alleen voor de uitgever is een debuut geen probleem. Hoogstens een risico – maar dat valt te calculeren.

Mijn aandacht werd op een debuutbundel gevestigd: Welcome Hygiene door Paul Bogaert (1968) en uitgegeven door Meulenhoff en Manteau in 1996: 35 pagina’s poëzie in een boekje van 64 pagina’s, smaakvol maar eenvoudig vormgegeven en net geen dertig gulden of zeshonderd frank. Een drietal besprekingen zijn er geweest, alle drie van de strekking ‘interessant debuut, moeilijk te vatten, maar let op hem’. Geen enkele lezer, behalve de alleskoper, heeft tijd om op alle debutanten te letten, dus zo’n advies impliceert dat er ook debutanten zijn op wie niet hoeft te worden gelet. Welcome Hygiene werd niet als incident afgedaan. Er vielen in die besprekingen zelfs termen als ‘opmerkelijkste debuut sinds…’ (alles daartussen verschenen debuten worden tot incidenten gereduceerd) en ‘briljant gedicht’. Een van de besprekers (Geert Buelens in De Morgen van 20 maart 1997) sprak zelfs van een ‘fantastisch slotgedicht’. En daar besloot ik te beginnen met lezen. Men kan dat natuurlijk ook in de volgorde doen waarin de gedichten zijn afgedrukt – maar waarom zou men? Een bundel is niet noodzakelijk een tijdpad dat afgelegd moet: hij kan ook als een ruimte worden gezien, waar men binnentreedt en ronddwaalt. Ik besloot spatieel te lezen en koos dat punt in de ruimte dat aanleiding was tot de luidruchtigste lofprijzing in de drie besprekingen. Maar ik wilde vanaf dat punt alle gedichten kunnen overzien, niet gevat in een lineaire opeenvolging waarin het voorafgaande voorwaarde is voor het volgende, maar in hun gelijktijdige aanwezigheid, als een web van verzen in die ruimte opgehangen, alle door draden verbonden, zoals men elk punt binnen een bol aan willekeurig elk ander punt verbinden kan met een rechte.

In het slotgedicht is van cliffhangers sprake, van een kabelbaan en van een kettingbrief die weggelegd is (wat zoals bekend tot apocalyptische catastrofen leiden kan); van binnensmonds vergaderen, van ijs, van hoge lucht. Het bevat dus een aantal motieven: een verbroken correspondentie dan wel relatie; een daardoor (?) veroorzaakte toestand van solipsisme of autisme; vertrouwen in de kabelbaan – een mogelijkheid om bergtoppen te bereiken zonder dat men aan rotswanden hoeft te bungelen teneinde in een wereld van ijs en hoge lucht aan te komen. Met die motieven gewapend ving ik mijn tocht door de ruimte van de bundel aan. En zocht eerst het door een der recensenten ‘briljant’ genoemde titelgedicht op:

WELCOME HYGIENE

Wat je zei was onverdund.
En het bleek ook efficiënt:
ik zie niks meer. Mijn hoofd is proper
nu en wit. Het is gedaan.

Ik duwde eerst mijn ogen in
en hield mijn hoofd naar achteren.
Dan goot ik de gaten vol
met eau de javel en white spirit.

Dat alles weggaat is een waan.
Het is de lucht die ijlig is.
Geef me tijd om bij te komen.

Begraaf me waar ik water
vroeg en laat me zijn – buiten bereik –
van vis.

Zonder ze te bestrijden, laat ik de aanzetten tot interpretatie die de betrokken recensent (Piet Gerbrandy in de Volkskrant van 31 januari 1997) gaf, buiten beschouwing. Ik moet naar mijn motieven zoeken. De verbroken relatie is er meteen al aan het begin. Het solipsisme is er ook: in de regels drie en vier, waar het overigens als een toestand van gelouterdheid wordt voorgesteld. Die loutering komt op nogal wrede wijze tot stand: de spreker vernietigt zijn ogen met bleekwater en terpentijn, onverdund. Hij wordt een blinde, een Tiresias. Of een Oedipus. Denkt men aan hem, zoals Gerbrandy doet, dan maakt zich meteen een wel heel krachtig motief van het gedicht meester. De aangesprokene (bijna elk gedicht in de bundel richt zich tot een tweede persoon) zal dan de moeder zijn. Daar moet ik op terugkomen, of liever: dat motief moet ik ook gaan zoeken. Ik keer terug naar het slotgedicht, en vind het daar niet. En toch zweeft Oedipus nu door de ruimte.
De bergtop in de hoge lucht is er ook: de ijle lucht in de tiende regel. Men valt in ijle lucht gemakkelijk flauw en heeft dan tijd nodig om bij te komen. Maar bijkomen als dode, kennelijk: aan het slot vraagt de spreker om begraven te worden waar hij ‘water vroeg’, levenswater, maar ook het tot het uiterste verdunde reinigingsmiddel bij uitstek. Het slot van het gedicht bevat een onmiskenbare dubbelzinnigheid, gesignaleerd door de typografie. De spreker wenst ‘van vis’ te zijn en tegelijk ‘buiten bereik van vis’ te blijven. De vis is een traditioneel levens- of zelfs fallisch symbool – maar vis is bederfelijk. ‘Geef vis altijd een bed van ijs‘, luidt de titel van de eerste afdeling van de bundel. In het tweede gedicht van die afdeling komen we ‘vrieslucht’ tegen, de zuivere, ijle lucht die de stank verdrijft die al in het eerste gedicht in de kamer hangt. Het bederven van vis kan althans tijdelijk voorkomen worden door hem te leggen in een bed van ijs. Daarin slaapt de vis dus: dood, zuiverheid en slaap kruisen elkaar hier in een complex van motieven. Driemaal bevat de bundel een cursief gezet tekstfragment; het meest markante daarvan, fungerend als strofe, staat op p. 15 en luidt:

Ik wil slapen.
Onder een deken.

Dat lijkt een richtingwijzer naar een van de meest toegankelijke gedichten van de bundel, tevens een van de charmantste – of misschien wel het enige charmante; het door een van de recensenten (Jos Joosten in de Standaard der Letteren van 15 mei 1997) ‘een prachtig slaapliedje’ genoemde ‘Dek me toe‘. De welluidendheid van dit gedicht (gevolg van onder andere de zo opvallende epiforen) riep bij mij Hans Andreus’ bekende ‘In de nacht’ in herinnering. Dat is een liefdesgedicht. En al lijkt in ‘Dek me toe’ allereerst de moeder aangesproken, het is toch heel goed zelf ook als liefdesgedicht te lezen. Maar het is vervuld van een merkwaardige onrust: ‘verzoen mij niet met nacht.’ Dat is voor een slaapliedje (dat in dit geval ook niet door de moeder maar door het kind gezongen zou zijn) op z’n minst heel ongebruikelijk.
Ook hier treffen we weer het motief van de zuivere lucht aan: ‘ruik naar zeep.’ Met de ‘zoete stijl’ van ‘Dek me toe’ contrasteert in de hele bundel geen plaats sterker dan het begin van het tweede ‘Uw zaken niet‘-gedicht:

Stinkt de adem?
Dan met de vod! Met de borstelharen
door die krater zelfbeklag!

Onmiskenbaar wordt hier een vrouw aangesproken, ‘hertje’, ’schat’ en ‘poes’ genoemd. Het beeld van de vervuilde vrouwenmond is hoogst verontrustend: gaat het hier om wat Vestdijk in de ‘Appolonische Ode’ het ‘tuchtloos hol’ noemt, de vrouwenmond als bedreiger van de individuatie van de man? De boze macht, die in ‘Dek me toe’ eveneens aanwezig is, en tot wie het verzoek gericht wordt ‘Strooi mij geen zand in de ogen’ – alweer hoogst bevreemdend in een slaapliedje, waarin Klaas Vaak doorgaans een welkome rol speelt – is moeder en geliefde tegelijk.

Zo is, via de motieven van het slotgedicht, de weg gevonden naar wat de titel als hoofdthema van de bundel aanduidt: hygiëne, van fysieke maar ook van psychische aard. De spelling van de titel blijkt intussen merkwaardig. Het eerste woord kan gelezen worden als adjectief, met een afwijkende spelling voor ‘welkome’, een spellingsafwijking die in het sleutelgedicht ‘Calm ic’ eveneens voorkomt. Daar lijken twee spellingen van ‘ik’ met elkaar in tegenstelling te staan:

Ic hoest.
Nooit krijg ic het losgeweekt
zodat ik verder kan.
Ic mag mijn mond niet open doen
of ti ti ti ti

Daar moet opzet achter schuilen. Allereerst herkennen we het motief van de vervuilde mond, dat overigens nog op meer plaatsen zich aandient. Ic is hier de lijder aan de vervuiling, aan het bederf. Is ic niet het lijdend-passieve ego, het ervarende, en ik het actief handelende, het ge-individueerde; ic het empirische en ik het transcendente; ic het gekende en ik het kennende; ic het aan de moeder of geliefde gebonden en ik het vrije ego? Leest men zo, dan is de slotstrofe van het gedicht geenszins bemoedigend:

Straks zal ik huiswaarts gaan,
bepalend wanneer het beter wordt
en met wie ik mij vermengen zal.

Reflectie of ervaring, dat lijkt het dilemma – en het gedicht kiest voor het laatste. Het ego zal weer toegedekt worden – met alle risico’s van dien: stank en vervuiling. Leest men de titel van de bundel anders, en vat men het eerste woord als een imperatief op, wat betekent dan die spellingafwijking? Er is natuurlijk ook de mogelijkheid dat het de Engelse spelling is, maar daar schieten we weinig mee op. Wordt in de titel de hygiëne aangeroepen om te komen, dat wil zeggen, bevat hij een bede, de bede van de ic om gereinigd te worden tot een ik? Vraagt de spreker om de dood, op een bed van ijs, of onder het zand? De splitsing van het ik in twee instanties treedt al in het tweede gedicht van de bundel op en in het derde treft de regel:

Ik wou dat ik mijn doel vergat.

Hier zou de spellingsdifferentiatie verhelderd zijn (’Ik wou dat ic mijn doel vergat’), maar de splitsing van het ego heeft nog niet plaatsgehad. De weg naar het gelouterde ik is nog niet open, juist omdat het ik nog wil.
In het eerder genoemde tweede gedicht met de titel ‘Uw zaken niet‘ wordt het handelen van de ik ‘dwangmatig’ genoemd. De slotstrofe schildert een seksuele scène:

Poes, kom hier, erop, eraf.
Ik zal niet ophouden met het vinden
van verwoordingen. Het is voorbij, wrat.
Ik herhaal:
Dit is mijn branche. Het ligt aan mij.

De dwangmatigheid van het ik-handelen ontmoet hier het motief van de verbroken relatie. Een snelle coïtus, bewustzijn van ‘het is voorbij’ – maar ook de noodzaak tot herhaling van de scène op het vlak van de verwoording en dus de onmogelijkheid om te ontsnappen aan wat het gedicht de ‘tangconstructie’ noemt. Zet men de laatste regels van de twee gedichten met de titel ‘Zonder handen’ naast elkaar (dat mag in een spatiële lezing), dan blijkt op navrante wijze hoe de individuatie mislukt, of de worsteling van het ic om tot ik te worden:

Ik had u op het hart gedrukt
wiens adem naar bagage ruikt
te mijden.

Vergeet haar. (Ik spreek mezelf toe).
Vergeet het.
Het is dat ik niks aan de controle laat
ontsnappen.

Tegelijk dient zich hier een belangrijke paradox aan. Het is juist de neiging van het reflecterende ik om ‘niets aan de controle te laten ontsnappen’, die maakt dat de ervaring nooit in de reflectie overwonnen kan worden. Wie zichzelf toespreekt, voert een dialoog tussen ic en ik, waarin allebei het laatste woord hebben – of geen van beiden. Het zuivere, reflecterende ik heeft het onreine ic met al zijn bagage van ervaring nodig, als object van de reflectie. Zo kan de ervaring nooit vergeten worden, nooit getranscendeerd, ook niet op het niveau van de ‘verwoordingen’. Zo’n dialoog is zelf een ‘tangconstructie’, een bankschroef waarin het ego als het ware spartelend moet vaststellen dat het de stinkende bagage van zijn ervaringen zal moeten blijven meeslepen en dat de ultieme loutering pas in de dood kan worden bereikt. Om even naar Oeidipus terug te keren: die steekt zijn ogen uit, maar daarmee zijn de ervaringen die hij heeft ondergaan, niet ongedaan gemaakt. De laatste zin van het laatste citaat dient dus, naar mijn mening zo gelezen te worden: ‘Het is dat ik niks aan de controle laat ontsnappen – anders zou het vergeten wel lukken.’ En, uiteraard, het proces van de ‘verwoordingen’ tot stilstand komen; er zou niets meer te dichten zijn. In het eerste gedicht van de afdeling die de titel ‘Welcome Hygiene’ draagt – een van de meest hermetische momenten in de bundel – maken we de paniek mee die de dichter overvalt wanneer dit besef hem plotseling duidelijk wordt:

En ook de pen
die niet meer schrijven wil. Ik slik.
Bevoel mijn graten.

‘Slikken’, zeker in verband met graten (afval van vis!) staat bijna gelijk aan stikken. We zullen dat woordspel nog een keer tegenkomen. Zou het beoogde proces van de reiniging tot een zuiver ik tot stand komen, dan was het met de dichter gedaan.

De bundel lijkt dus een mislukt proces te beschrijven – en het slot ervan, ‘u hoorde het cliffhangerslied!’, kondigt wellicht een vervolgbundel aan; er is immers iets wezenlijks onvoltooid gebleven. Wij zijn aan de hand van de motieven inmiddels toch tot een zekere duiding gekomen van de bundel, die gerust ‘hermetisch’ genoemd mag worden. De ruimte lijkt zich niet op uitnodigende wijze open te stellen. Maar totaal ontoegankelijk is zij niet. Een opening biedt bijvoorbeeld de afdeling ‘Finale’, die een dansconcours beschrijft (en mij herinnerde aan de vroege poëzie van H.C. ten Berge). Veel is hier begrijpelijk, en wat dat niet meteen is, kan na onze ruimtewandeling nu toch begrepen worden, zoals de strofe:

Van de gewoonte ga ik uit
zoals gepland.
En omgekeerd. […]

Dat slaat op dansen: de passen zijn vastgelegd, en beide partners dienen zich eraan te houden. Maar het kan ook hermetisch gelezen worden: dat de ik van gewoonten, vastliggende dans- en gedragspatronen uitgaat, dát is het geplande, dat is de ‘bankschroef’, de ‘tangconstructie’ waarin hij vast blijft zitten. Aan het slot van deze cyclus (ons paar lijkt het dansconcours gewonnen te hebben), blijkt zich plotseling een oude vrouw tussen hen in te bevinden, gewapend met een schaar, het instrument waarmee de vroedvrouwen de navelstreng en schikgodinnen de levensdraad doorknippen, en met een vergiftigde citrusvrucht, een symbool van vervuilde seksualiteit.
Toegankelijk is ook de afdeling ‘Zand’, de tweede van de bundel. Het eerste gedicht daarvan, ‘Taartjes’, combineert het motief van ‘zandtaartjes’ (waarvan men een erg vervuilde mond krijgt) met het traditionele topos van de minnaar die de naam van de geliefde in het zand schrijft, tot de golven hem weer uitwissen. Hier bevinden zich de al aangehaalde regels ‘Ik wil slapen/onder een deken’ en de suggestie van Joosten dat de deken hier op ‘zand’ en slapen dus op begraven-zijn kunnen duiden, lijkt me treffend. In het tweede gedicht is ‘Zand’ niet gemakkelijk te vinden; misschien ’schuurt’ de lucht uit de (vervuilde?) mond van de bedgenoot hier als zand in het oor van de spreker. Het derde gedicht, het zoete ‘Dek me toe’, neemt het zandmotief dan weer duidelijk op: ’strooi in mijn ogen geen zand’. Doodswens, afscheid van de geliefde en bevrijding van de moeder gaan hier hand in hand, in wat bij nader inzien toch geen ‘prachtig slaapliedje’ genoemd mag worden.

De moeder heeft zich duidelijk opgedrongen als een zeer frequent optredend motief. We herinneren ons bovendien dat Oedipus door de ruimte zweefde. Laat ons de afdeling ‘Trappen’ eens lezen op de wijze van Freud; wellicht is er dan een nieuwe sleutel te vinden om in de ruimte van de bundel binnen te dringen. De spreker, kleine jongen nog, haalt op verzoek van de moeder een fles limonade uit de kelder. Die limonade is natuurlijk voor hem. Moeder weet dat hij bang is voor de kelder, maar stuurt hem toch naar beneden, met een glas limonade als voorgehouden beloning. Zij blijft parterre wachten, als garantie van veiligheid; zij hoopt dat de jongen, door deze afdaling te volbrengen, zijn angst zal overwinnen, volwassen zal worden en, zoals het gedicht formuleert, ‘haren op zijn tanden zal krijgen’ – alweer die vervuilde mond. Hoe de angst de jongen zijn hele leven bij zal blijven, als ‘bagage’ door hem zal moeten worden ‘meegesleept’, vermeldt de laatste strofe:

Wat ik mezelf ontstolen heb, de kelderlucht
die ik verspreid, mijn zinnen
op zijn minst, als ik aan vroeger denk,
sleep ik dat met me mee.

De opvoedende taak van de moeder mislukt; voor de rest van zijn leven zal haar zoon ’stinken van angst’. Hier zien we het zo dominante motief van de reiniging soepel op z’n plaats schuiven in de oedipale context. Het is de oedipale oer-ervaring die de individuatie in de weg staat. En in elke liefdesrelatie herhaalt die zich.
Onmiddellijk na ‘Trappen’ volgt de afdeling ‘Welcome hygiene’. Daar bereikt de bundel de hoogste mate van geslotenheid, maar ook de grootste dichtheid in het dooreenweven van motieven. Het effect is dat de gedichten onbegrijpelijk overkomen, maar ook indruk maken door hun intense geconcentreerdheid en nadrukkelijk om inspanning vragen bij de lezer. Daar in de eerste plaats is de grond te zoeken voor de waardering die ik geleidelijk voor deze stroeve poëzie ging voelen. En nog afgezien van de dichtheid in het gebruik van afzonderlijke motieven worden hier heel duidelijk motieven met elkaar verknoopt. In de twee gedichten met de titel ‘Stil’ bijvoorbeeld wordt voor wie ze in samenhang met ‘Trappen’ leest, de moeder identiek met de geliefde. Als in ‘Calm ic’ te lezen is:

Nooit krijg ic het losgeweekt

dan wordt een scène uit ‘Stil’ aanwezig gesteld:

Maar nu er nog wat braaksel hangt
als woorden aan uw lippen,
aan uw open mond, nu krijgt
gij het niet uitgelekt, niet uitgelegd.

Het is mij niet helemaal duidelijk of de spreker zich hier tot de moeder/geliefde of tot zichzelf richt, maar zoveel is zeker: ook op het vlak van de verwoording is van vervuiling sprake; ook de dichter zit nog vast in de bankschroef of tangconstructie van de zelfreflectie. De slotstrofe van het tweede ‘Stil’-gedicht zet het reinigingsmotief op huiveringwekkende wijze in bij de evocatie van de – gewilde en tegelijk niet-gewilde – moord op de moeder/geliefde:

De huig moet nu geparfumeerd:
Gij moet de opening van de verstuiver
in de mondholte houden en drukken
en slikken, niet stikken.

Een paar maal treffen we in deze bundel passages aan die als metalinguaal kunnen worden opgevat. Daar wordt ‘de wens om het leven zin en structuur te geven’ (ik schrijf het met opzet zo prekerig mogelijk op) in de teksten zelf geprojecteerd in de vorm van een leesinstructie; een aanwijzing aan wie de bundel ter hand neemt, hoe te werk te gaan. Zulke passages zijn: ‘Wat niet thuis hoort, hangt niet samen’ (p. 49); ‘geloof in samenhang is in dit geval aangewezen’ (p. 59); ‘Tenzij u het bovenstaande ongelezen liet, kunt u enkel een spleet zien en niet het massieve geheel…’ (p. 62). Een spleet laat licht door, maar niet veel. Het ‘massieve geheel’ zit overigens ‘ik weet niet hoe klem’. ‘Klem’, dat duidt op tangconstructies en bankschroeven. Wij hebben voldoende van het bovenstaande gelezen om van het ‘hoe’ van het klem-zitten toch iets te begrijpen. De persona van deze bundel zit klem tussen het ik en het ic, tussen reflectie en ervaring. Daarover is het moeilijk dichten met vervuilde mond. Daarom was een spatiële lezing als hier beoefend achteraf gezien ook de beste manier van lezen: klem zit men in de ruimte, niet in de tijd. Wij hebben door deze ruimte gedwaald en niet de lineaire weg bewandeld van een ‘post hoc’ naar een ‘propter hoc’ en we hebben de persona aangetroffen in de diepste keerkring van zijn hel: in de tang van ervaring en reflectie.

En onderweg talloze details gezien die onverklaard blijven. Op pagina 44 bijvoorbeeld is nadrukkelijk sprake van ‘de drang naar beton’. Dat motief blijft een raadsel; ik kan er geen samenhang voor vinden. Hoort het dan toch thuis? Merk op dat de bundel een kleine afdeling ‘Huisgerief’ bevat. Is die als een uitwerking van het ‘thuis horen-motief’ te lezen? Hoe precies heeft het spiegelmotief, verbonden met het motief van het glas en het zichzelf fotograferen door middel van de zelfontspanner, te maken met het thema van de reflectie?

Laat ik Bogaerts en mijn lezers tenslotte het bos in sturen met een zelfbedachte leesinstructie. Probeer nog eens een ander motief in samenhang te zien: dat van de wolf. Hij komt voor op de pagina’s 63, 39 en 53 – in die of willekeurig welke volgorde. Roodkapje? Homo homini lupus? Dwaal niet van het pad af!

BRONZWAER, W. – ‘Wat niet thuis hoort, hangt niet samen. Een spatiële lezing van Paul Bogaerts debuutbundel WELCOME HYGIENE’ – In: De Gids, maart 1998, p. 244-250.
© W. Bronzwaer. Op deze website gepubliceerd met toestemming van de Erven Bronzwaer.