Niemand ontsnapt aan gewenning

Onderstaande recensie over de bundel Circulaire systemen van Paul Bogaert verscheen in: Streven, jg. 69/6 (juni 2002), p. 556-559.

Circulaire systemen. Gedichten.

Niemand ontsnapt aan gewenning, tenzij de lezer van de ongewone gedichten van Paul Bogaert

Joris Gerits

Paul Bogaert (°1968) debuteerde in 1996 met de bundel Welcome Hygiene waaruit volgend gedicht me bijzonder is bijgebleven:

DEK ME TOE

Zeg me dat het tijd is, zeg me dat ik moe
ben, geef niet toe aan verzet,
geef me een washand, de beer die ik ken,
wijs me mijn bed, dek me toe,

ruik naar zeep, vertel mij hoe
prinsessen slapen als bij wonder
en verdwijn maar, ga niet te
ver, stop mij onder, dek me toe,

laat mij alleen, strooi in mijn ogen
geen zand, breng geen lied ten
gehore, verzoen mij niet met de nacht,
doe wat ik doe, dek me toe.

In dit gedicht spreekt een lyrisch ik in imperatieven van begrijpelijke werkwoorden in korte zinnen die door hun ritme, herhalingen en assonerende klanken iets smekends hebben.

Dat lyrisch ik is kinderlijk wijs – het vermeldt de bekende trucs van kinderen om het slapengaan uit te stellen maar weet dat het trucs zijn – en het is verwonderlijk aanhankelijk en afstandelijk tegelijk. Het wil van een ander vernemen wat het moet voelen, doen en dromen, het wil die ander heel dicht bij zich hebben en toch ook alleen zijn, het wil gerustgesteld worden, maar blijkens de laatste strofe niet op een valse manier: geen zand in de ogen a.u.b, geen gespeelde verzoening met de verschrikking die ‘nacht’ genoemd wordt.

Dit gedicht rukt zich los uit de postmoderne traditie die een afkeer heeft van de anekdote en een voorkeur voor de deconstructie, die het ik tot twee letters op papier reduceert en begrijpelijkheid van de mededeling een euvel en geen pluspunt vindt.

En toch is ‘Dek me toe’ geen rechttoe-rechtaan verstaanbaar gedicht met een duidelijke boodschap zoals bv. deze: kinderen mogen rituelen hebben voor het slapengaan, maar ze moeten niet moeilijk doen. Wat soort lullaby is dit gedicht dat in de slotstrofe vraagt geen lied ten gehore te brengen?

De poëzie van Bogaert mag dan wel haast niet meer getekend zijn door het postmoderne discours en heel erg begaan zijn met de observatie van alledaagse fenomenen, ze formuleert haar betrokkenheid bij de gewone dingen op een ongewone manier. Men kan het ook zo stellen: deze poëzie toont de scherpe kanten, ook van zachte gebaren waar men niet meer bij stilstaat, zij constateert verrast dat het vinden van verwoordingen niet ophoudt en dat daarom zelfs de gewoonste dingen en handelingen niet tot het cliché beperkt blijven en dus altijd opnieuw het bekijken, het doen en het noteren waard zijn.

In het najaar 2000 werd Paul Bogaert in Dietsche Warande & Belfort samen met Miguel Declercq, Paul Demets, Jan Lauwereyns, Johan de Boose en Peter Holvoet-Hanssen gepresenteerd als behorend tot de kopgroep van de jonge Vlaamse dichters.

Paul Bogaert schreef in een korte tekst in die aflevering van DWB dat hij niet erg geneigd is om poëticale uitspraken te doen, maar dat hij zich toch wil wagen aan een vergelijking van het gedicht ‘met een lopende band op een luchthaven waarvan reizigers bagage afgrissen zoals lezers betekenissen’. En hij expliciteert dat beeld verder als volgt:

‘U kent dat. Dat wachten. Dat kunstlicht. Die lichte spanning. Dat gat waar alles uitkomt, die plastic flappen. Die onherroepelijke volgorde. Dat ogenschijnlijk gecontroleerde. Dat willen grijpen, de voorbereiding erop, de gretigheid. Dat scherp staan. De constante scanning. Dat elk voor zich. Wat men denkt te zien. De op elkaar lijkende stukken. De compleet andere dingen. De vergissing. De onderhuidse haast. Het voorlopig nog ontbrekende. Het ontbrekende (ook voorlopig). De angst voor het losse.
Vooral: die onophoudelijke link met wat zal komen (de bagage, het verblijf elders) en met wat voorbij is (het al weggegriste, de bagage, het verblijf elders). Dat onherhaalbare. De transitsfeer. Dat besef van het toenemend stinkende van het niet-geopende. Het is uiteraard een vergelijking, een verglijding die niet vol te houden is.’

Die onhoudbare vergelijking werkt toch wel erg verhelderend bij de lectuur van Circulaire systemen, de tweede bundel van Paul Bogaert die geen onderverdelingen bevat en uit zesentwintig gedichten bestaat (dat aantal zal wel geen toeval zijn!).

Zesentwintig gedichten schuiven aan de lezer voorbij in onherroepelijke volgorde en de lezer leest gretig wat hij denkt te zien maar ook een compleet ander ding kan zijn.

Op de achterflap heeft de dichter in een – ook als gedicht gepresenteerde en te lezen -opsomming, alfabetisch geordend van ‘airconditioning’ tot ‘wandklok’, de voorwerpen uitgestald die in zijn Circulaire systemen als losse stukken samengebracht zijn. Via allerlei associaties (geheime wegen door de lezer niet, soms of toch bij verrassing te achterhalen) zijn ze door de dichter samengebracht zoals – laten we dit cliché nog maar eens gebruiken – een herder zijn schapen tot een kudde verzamelt.

De bekoring is groot om die afsluitende opsomming te gebruiken als in het Electrospel: de afzonderlijke gedichten zijn dan de afbeeldingen die gelinkt moeten worden met de namen van de voorwerpen op de achterflap. Als je de juiste verbinding maakt gaat het lampje van de ‘betekenis’ branden. Er is geen enkel bezwaar om aan die bekoring toe te geven, als ik er mij als lezer maar bewust blijf van het feit dat deze gedichten zo niet werken, dat ik met het Electrospel een vergelijking introduceer die niet vol te houden is, zoals de vergelijking met de transportband, boven gemaakt door de dichter zelf. Een voorbeeld:

‘Men komt erop / als men een afstand neemt / en niet van haaientanden schrikt’ zijn de openingsregels van het gedicht op p. 15. In het lijstje op de achterflap staat o.m. ‘de rotonde’. Breng beide samen, krijg een aha-erlebnis, maar besef ook dat het gedicht nog zeven regels verder gaat als volgt:

[…]
De kunst is dan alert te zijn
– man waant zich snel een eigenaar –
– vrouw wordt al gauw onpasselijk –
want klevend aan
de eilandrand hoe geneeskrachtig
ook volgen de ledematen
het hoofd de handen.

N.a.v. de jongste Gedichtendag stonden in de culturele bijlage bij de Financieel-Economische Tijd (30 januari 2002) twee gedichten uit Bogaerts Circulaire systemen met een commentaar van Bart van der Straeten die heel toepasselijk opmerkte: ‘Elk gedicht van Paul Bogaert is een hinderlaag voor de lezer, een val waarin hij noodgedwongen met veel genoegen trapt.’

Met ‘rotonde’ lokt de dichter de lezer in zo’n val en wat die dan in de kuil van het gedicht verder doet, of hij erin blijft of eruit spartelt, en welke ‘betekenissen’ hem dat allemaal of helemaal niet oplevert, is de zaak van de lezer. Vervelen zal hij zich echter nooit.

Hoe een gedicht tot stand komt, welke associaties meespelen, wat er gebeurt tussen het ogenblik dat de dichter zijn gedicht begint en dat waarop de lezer de lectuur ervan beëindigt: we hebben er het raden naar, wat niet wegneemt dat de omgang met Circulaire systemen een verrassende, actieve, zinscheppende bezigheid is.

Neem nu volgend gedicht:

Als men met de vangst voor zich
de ogen scherp stelt op het hoogste
terwijl haar vingers en haar lippen
al met de telling aangevangen zijn
(elke uitstulping glad als
de steel der champignons), hoe schittert alles dan!
Wat een wijziging
als zij wijst en spreekt
“van hier tot hier” en eend na eend
in het tunnelgat verdwijnt.

Met spanning kijkt het kind naar de mevrouw uit de kermiskraam, die de getallen telt die onder de opgeviste eendjes met een stift genoteerd zijn op de uitstulping aan de onderkant van het plastic eendje die op de steel van een champignon gelijkt. Het mooiste speelgoed, dat het meeste punten vereist, staat op het hoogste rek. Hoe wordt de verwachting gekelderd van het loze vissertje als de uitbaatster van de kraam aangeeft dat hij ‘van hier tot hier’ mag kiezen en als het door hem begeerde schitterende spul daar niet bijstaat!

Met deze navertellende parafrase is niets verklaard tenzij de ontgoocheling die ik me zo goed herinner van het kind dat ik zelf geweest ben en dat ik hier in deze regels geconcretiseerd vind.

In tegenstelling tot ‘Dek me toe’, waarmee ik deze kroniek begon, is in het pas geciteerde gedicht geen ik aan het woord, maar spreekt ‘men’ en dat blijkt in achttien van de zesentwintig gedichten het geval te zijn. Is dat onpersoonlijk onderwerp een uitnodiging aan de lezer om het in zijn lectuur persoonlijk in te kleuren? Ik heb het alvast gedaan blijkens mijn parafrase.

Alle gedichten in Circulaire systemen bestaan uit tien regels met een wisselende regellengte die aanzienlijk kan verschillen. De bundel is doordacht opgebouwd, de titel zelf al suggereert het. Er zit een systeem achter. Waartoe mag het dienen? Om aan te geven dat niets of niemand aan gewenning ontsnapt. Deze gedichten zorgen dan meteen voor een ontwenningskuur, het opgeven van stereotiepe zienswijzen, het doorbreken van geijkte verwachtingspatronen. Ze spreken opvallend ongewoon over het onopvallend gewone.

GERITS, Joris – ‘Niemand ontsnapt aan gewenning, tenzij de lezer van de ongewone gedichten van Paul Bogaert’ – In: Streven, jg. 69/6 (juni 2002), p. 556-559.