Snel verleid

Onderstaande recensie over de bundel Circulaire systemen van Paul Bogaert verscheen in: De Standaard der Letteren, 16-05-2002, SdL p.4.

Circulaire systemen. Gedichten.

‘Snel verleid door iets wat past’. Fascinerende nieuwe Paul Bogaert

Jos Joosten

Nog altijd zijn er veel lezers én dichters die poëzie zien als een vorm van – al dan niet verhulde – zelfexpressie van een door ’s levens akeligheden geprangd gemoed. Je hoeft daarbij niet alleen aan Jacques Perk en zijn tijdgenoten te denken. Eigentijdse poëzie als die van Anna Enquist ligt in feite nog altijd in de lijn van die traditie van express yourself. Zelfs zonder de vergissing te maken de “ik” als de biografische Enquist te zien, is duidelijk dat je in zulke gedichten deelgenoot wordt van – al dan niet metaforisch bedoelde – belevenissen van een (her)kenbaar personage.

Gedurende de hele voorgaande eeuw was er ook verzet tegen deze expressieve poëzie (of beter: deze expliciet expressieve poëzie): het gedicht was juist geen spreekbuis voor persoonlijk leed, maar moest zichzelf als autonoom object waarmaken. In de Nederlandse naoorlogse poëzie maakten grote dichters als Gerrit Kouwenaar en Hans Faverey hiermee school. Met name eerstgenoemde kreeg daarbij het patent op het gebruik van het woordje “men”, dat op het eerste gezicht afstandelijk werkt, maar in Kouwenaars mooiste gedichten bewijst dat autonome poëzie niet bloedeloos of kil hoeft te zijn. Neem slechts de prachtige, typerende beginregels van het slotgedicht van Kouwenaars laatste bundel:

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winters nog sneeuwen

Kouwenaars gebruik van “men” werd, zeker in zijn latere poëzie, een soort handelsmerk.

Datzelfde “men” is, op de lidwoorden na, het meest voorkomende woord in Circulaire systemen, Paul Bogaerts tweede bundel. In 1996 debuteerde Bogaert (1968) met Welcome hygiene, een verbijsterende dichtbundel. Bogaerts bizarre logica en prachtige idioom maakte hem tot de interessantste jonge dichter van de post-postmoderne generatie. Het was toen al duidelijk dat voor hem eerder de poëzie dan de dichterspersoon relevant was. In Circulaire systemen is een herkenbare, centrale ik-figuur totaal afwezig. In elk gedicht spreekt “men”, en Bogaert lijkt er een welbewuste onpersoonlijkheid mee na te streven. Het veertiende gedicht opent met de regels: “Als men spreekt in het algemeen / geraakt de sfeer ontmijnd.” Dat laatste woord staat twee uitleggingen toe: ontdaan van (land)mijnen, veilig gemaakt dus. Tegelijk is “mijn”, denk ik, ook te zien als afgeleide van “ik”. Zeker als je aan het slot van hetzelfde gedicht voor één keer iets leest over de ik van de dichter:

Het is echter geweten: laat men een persoonsvorm los,
een ikfiguur, men hoort een vogel
in een schroef, men trapt in een refrein.

Eenduidig is dit fragment niet. Wat betekent het “loslaten” van een persoonsvorm? Is dat juist wél of geen persoonsvorm gebruiken? De “vogel in de schroef” klinkt niet positief, evenmin als het “in een refrein trappen” – maar wat zegt het precies?

Sommige lezers vinden zulke tweeslachtigheden misschien een zwaktebod, maar voor mij zit hier het spannendste deel van deze poëzie. Bogaert zet zich af tegen alle gangbare retorische strategieën, zoals hij dat ook deed in zijn enkele jaren geleden bibliofiel uitgegeven lange gedicht “Toespraak”, waarin de retoriek van de publieke lezing prachtig werd ontmanteld. In Circulaire systemen zien we iets soortgelijks.

Men neemt een hoeveelheid details
alsof men een operatie voorbereidt.
Meteen klinken de slaven van de zeggingskracht
zich vast. Een rilling maakt zich klaar.
Hoe snel is men geroerd!
Hoe snel is men afhankelijk!
Hoe snel verleid door iets wat past!
[]

Of het hier over de dichter of de lezer gaat, blijft in het midden. Wat wel duidelijk is, is dat dit geen poging is om te ontroeren (voor velen nog altijd hét poëtische mechanisme bij uitstek), noch een uitnodiging tot een eenduidige interpretatie. Daarmee slaat Bogaert een radicalere weg in dan Kouwenaar. In diens poëzie zijn er nog altijd mogelijkheden om een laatste betekenis achter de woorden te vinden: verval of dood, of een andere thematische grootheid. Bogaerts hele bundel verzet zich tegen zo’n eenheid.

Toch zit er samenhang in Circulaire systemen, alleen al in de variaties op de titel. Je kunt die lezen als een verwijzing naar de gedichten zelf: ze hebben geen expliciete maker, tonen geen “vent” achter het gedicht, maar zijn objecten die zichzelf reguleren. Daarnaast zie je dat op allerlei manieren circulaire processen een rol spelen in de bundel: een draaideur bijvoorbeeld, of de mooie vondst van de kinetic watch, het polshorloge dat werkt op de menselijke bloedsomloop, het ultieme circulaire systeem. Of de centrale verwarming, natuurlijk:

[…]
In elk CV-model verarmt
de waterloop en klinkt er
na een tijd repetitief getik
dat de zenuwen verhit.
Dat wie dat hier een lacune vindt
daar inspringt.

Dat laatste is een poëticale uitnodiging van Bogaert, waar ik iedereen van harte aanraad op in te gaan. Circulaire systemen is een zeer fascinerende bundel van een dichter die opnieuw bewijst dat hij een van de interessantste Nederlandstalige dichters is.

JOOSTEN, Jos – ‘Snel verleid door iets wat past. Fascinerende nieuwe Paul Bogaert’– In: De Standaard, 16-05-2002, SdL p.4.