Onderstaande recensie over de bundel de Slalom soft van Paul Bogaert werd gepubliceerd in: Poëziekrant, jg. 33 (2009) nr 7-8 (november-december), p. 88-89.
De afwezigheid van poëzie
Elke Brems
In de schitterende essaybundel Zeepijn van Charlotte Mutsaers is een van de leidmotieven de ‘onttovering’ waaraan de wereld onderhevig is. Die term schoot mij te binnen bij het lezen van de nieuwe bundel van Paul Bogaert, de Slalom soft. Bogaert schetst taferelen die voor iedere volwassene herkenbaar zijn, pijnlijk herkenbaar. Hij toont ons het onttoverde bestaan. Dit is poëzie over de afwezigheid van poëzie.
De ondertitel van Bogaerts bundel luidt: gedicht. De 28 gedichten zijn dus ook te lezen als één lang gedicht. De achterflap beschrijft de tekst als ‘een lang, nauwsluitend gedicht dat gemakkelijk breekt in aparte gedichten, die zich dan weer kunnen groeperen tot een vervaarlijk krakend geheel’. Dat nauwsluitende duidt er waarschijnlijk op dat deze gedichten je dicht op de huid zitten: ze confronteren je met het keurslijf, met de knellende banden van de banaliteit: ‘[i]n de beknelling toont zich de meester’ schrijft Bogaert, maar die meester blijkt een loser. De bundel opent met het aflopen van de wekker: ‘Iets duns / uit de luidsprekers is genoeg / om mij in een gewoonte te krijgen […] Wat een stompzinnig begin / van een dag.’
Veel aandacht gaat in deze gedichten uit naar de stompzinnigheid van het dagelijks werk. Dat is bijvoorbeeld het geval in het gedicht ‘Handelend naar de letter’. Daarin lijkt een badmeester (een meester dus) beschreven te worden die aankomt op zijn werk en daar de gebruikelijke routineuze handelingen verricht. Het midden van het gedicht refereert aan ‘Marc groet ’s morgens de dingen’: de badmeester groet de mensen en objecten die deel uitmaken van zijn dagelijkse werk. Een regel als ‘Dag collega die met pipetten en potten […] de procedures eert’ echoot klanken van de regel ‘dag visserke-vis met de pet / pet en pijp’. De herhaling van medeklinkers en klinkers in ‘Dag klepperend klepje in de vervloekte hoek’ werkt ironiserend (denk aan Van Ostaijens ‘bloem / ploem ploem’). De bewust geconstrueerde frisheid en naïviteit van Van Ostaijens gedicht worden hier in herinnering gebracht en gecontrasteerd met het sleetse en doodse van het badmeesterbestaan. Ook Gezelle (eveneens niet vies van bewuste onschuld en naïviteit) lijkt voor Bogaert als intertekst te dienen: ‘Dag waterslang met de onwillige krinkel’ echoot Gezelles ‘O krinklende winklende waterding’. Eenmaal in de hoge stoel gezeten gebeurt er iets met de badmeester: ‘Daar scheurt zijn beurtrol open / en komt in één gulp al zijn aandacht los’. Mooie regels, die de ijdele suggestie wekken van seks en geweld.
Ook in de rest van de bundel zijn er voortdurend kleine verwijzingen naar die badmeester/redder die zich probeert staande te houden in een of ander zwemparadijs. Het paradijs wordt echter als een danteske hel voorgesteld; het ‘gesloten, immense complex’ met een ‘rotspartij in de Arizona-zone’ is de plaats waar de redder geconfronteerd wordt met leegte en zinloosheid. Het hoeft niet gezegd dat dat zwembadcomplex ook kan dienen als metafoor voor de echte wereld. Die is niet anders dan het plastic paradijs, ligt niet ‘daarbuiten’ maar is al even bedompt en beslagen als een subtropisch zwemcomplex.
Het negende gedicht gaat over de favoriete ruimte van de badmeester (die soms ‘ik’, soms ‘hij’, soms ‘wij’ is). Het gedicht heet ‘Ik hou van’ en het zingt de lof van EHBO-ruimte, het ’sussen en stelpen en hechten’. Verderop, in het gedicht ‘Vandaar die lichtinval’, haalt Bogaert herinneringen op aan de EHBO-cursus die hij ooit volgde: ‘de verrassend lauwe lippen / van de pop, de eerste vreemde / lichaamsvorm die ik met mijn armen en benen omhelsde’. De eenzaamheid van de badmeester is schrijnend. Veel verlossing wordt hem niet geboden.
Deze bundel is hard. In hetzelfde gedicht ‘Vandaar die lichtinval’ wordt gesuggereerd dat de badmeester een drenkeling niet te hulp is gesneld: ‘Dat ik niets heb gezien! […] Ik die mij voor elk uitwerpsel van hier naar daar / op afroep met het schepnet rep / in de verplichte schepnetkuur / in de potsierlijke choreografie met het lange schepnet’. De badmeester is uiteraard een redder, die term komt ook meermaals voor. Maar het redden lukt niet: men wil of kan niet gered worden, de redder is zelf verloren. Uitwerpselen opscheppen is nog net doenbaar, maar mensen van de bodem oprapen is onmogelijk: ze zijn ‘onbereikbaar’.
De gedachte dat we voor elkaar niets kunnen doen of betekenen overheerst de bundel, die niet voor niets focust op het met heroïek overladen beroep van ‘redder’. Het is ook mogelijk om als lezer van die redder een dichter te maken en al de hulpeloosheid en het onvermogen van de redder op de dichter toe te passen. Zeker het gedicht met de Van Ostaijen-persiflage suggereert een link tussen het hoofdpersonage in deze bundel en de dichter. Het dichten is dan een ‘potsierlijke choreografie met het lange schepnet’. De term ’schepnet’, die in drie regels drie maal herhaald wordt, bevat het woord ’scheppen’, waardoor het verband tussen redder en dichter duidelijk verwoord wordt. Toch staat zeker niet alles in deze bundel in het thematische licht van zwemparadijs en badmeester. Het thema wordt door Bogaert zeer mondjesmaat ingezet, met hier en daar vluchtige verwijzingen, net genoeg om de bundel of, liever, het gedicht een noodzakelijk dosis coherentie en herkenbaarheid te bezorgen. Daarmee is het thema bijzonder goed verwerkt.
Deze bundel van Bogaert is lijfelijker dan zijn vorige. Daarin was Bogaert vaak afstandelijk, clean. Hier krijg je veel meer lijf, veel meer aanraking. Soms herinneren zijn verzen zelfs aan de lichamelijke en beeldende poëzie van de Vijftigers. Regels als ‘Ik zoek een buikligging / in het kwartier van het kwalblauwe licht’ zouden bij hen niet misstaan. Er is in deze Bogaert zweet en jeuk, er wordt gespuwd en gehijgd, geslikt en gewalgd. Ook de zegging is minder sober dan in de vorige bundels: Bogaert is druk in de weer met beelden en klanken, bijvoorbeeld in de titel van het allerlaatste, 28ste gedicht, mét binnenrijm: ‘Je vreest het affront als stront aan je voeten’. Toch neemt hij in dat gedicht ook gas terug: ‘Concreter moet het niet worden. / Je blust de boel. Je blaast. / Laat het stijven.’
Bogaert is een dichter die zich bewust is van de vormen die hij gebruikt, de verschillende manieren van verwoorden zijn voor hem registers die hij naar believen bespeelt. Nee, dat is niet organisch of vanzelfsprekend, het is geconstrueerd en bedacht. Maar het werkt heel goed in deze erg mooie en confronterende bundel. Het paradijs is onttoverd, maar van het gebrek aan poëzie werd toch weer poëzie gesmeed.
BREMS, Elke – ‘De afwezigheid van poëzie’ – in: Poëziekrant, jg. 33 (2009) nr. 7-8 (november-december), p. 88-89.