Onderstaande recensie over de bundel de Slalom soft van Paul Bogaert werd gepubliceerd in: De leeswolf, 2010, nr. 2 / maart, p. 107-108 (pdf)
Een achterwaartse valbeweging
Koen Sels
Zeker voor poëzie geldt dat de tijd die je aan het lezen besteedt een wezenlijk onderdeel vormt van je leeservaring. Gedichten kunnen je doen struikelen, stokken, struinen of stilstaan, of stuwen je net met veel retorisch vuur vooruit zodat je je blik haast niet op scherp kan stellen. De Slalom soft, de vierde bundel van de Vlaamse dichter Paul Bogaert, doet beide zaken tegelijk. Het cliché dat poëzie om ‘verstilling’ draait, gaat hier alleszins niet op: Bogaert neemt je op snelheid en stuwt je zo snel vooruit dat je amper weet wat er rond je gebeurt (als er al iets gebeurt) of waar je gaat belanden (als je al ergens belandt). Maar een snelle hap die je één keer consumeert, is De Slalom soft ook niet.
Dat De Slalom soft zo vlot wegleest, heeft in eerste instantie te maken met de narratieve aard van de bundel, die volgens de ondertitel kan worden gelezen als één gedicht. In de bundel treffen we wel afzonderlijke (overigens onder elkaar geplaatste) gedichten aan met aparte titels, maar samen vormen die duidelijk één verhaal, dat werd opgedeeld in vijf bedrijven. Hoewel het verhaal niet gestaag van een begin naar een einde verloopt, is het niet moeilijk om een centrale lijn te ontwaren. Daarbij wordt de lezer overigens geholpen door de tekst op het achterplat, die expliciet maakt wat niet meteen uit de eerste gedichten valt af te leiden, namelijk dat de bundel zich afspeelt in een zwemparadijs en dat de hoofdpersoon een redder is. Bogaert biedt de lezer aanvankelijk weinig weerstand. Centraal in het verhaal staat één werkdag, die is opengebroken in fragmenten en wordt bekeken vanuit verschillende standpunten in de tijd. In het eerste bedrijf lezen we hoe de werkdag aanvangt, hoe er tijdens een brainstormsessie in een suf kantoor een naam wordt gezocht voor een glijbaan (de Slalom soft), hoe de eerste gasten arriveren en de redder zich klaarmaakt voor zijn werk. Tussen de regels wordt ook duidelijk dat er tijdens die dag iets is misgelopen, en dat de redder daarvoor de verantwoordelijkheid draagt. Welke catastrofe zich juist heeft voorgedaan, wordt nergens expliciet verteld (er is onder meer sprake van drenkelingen), maar ze vormt wel de verzwegen kern van de bundel. Rond de ramp schikt zich de rest van de dag, die gekenmerkt wordt door routine en door het schijnbaar natuurlijke en dus onopvallende ritme van het bekende, dat de redder al aan het begin van de bundel lijkt te transformeren in een soort automaat. In de eerste regels kan je bijvoorbeeld een echo herkennen van de bekende scène uit Modern Times, waarin Charley Chaplin wordt opgeslokt door het raderwerk van de machine:
Iets duns
uit de luidsprekers is genoeg
om mij in een gewoonte te krijgen.
Nog één keer
denk ik dan, vanuit
een slapte word ik over
een bobbel (wat was dat) naar boven
getrokken, elke tandradschakel een papegaaientong, en dan
glijd ik de reflex in, snél, jong,
overgeleverd, dat is het woord
[…]
Wat later wordt de lezer samen met de op plezier beluste klanten binnengeleid in een gebouw waarin niets aan het verstand wordt overgelaten: ‘Alles is duidelijk. / Naast de ingang staat er een pijl naar de ingang. […] De warme hal / heet hen welkom, grijpt en verdooft hen / met een hit, een momentje / en de tarieven zijn scherp.’ De redder van zijn kant handelt ‘naar de letter / en de geest van het aanvangsuur’. Ondertussen ligt ‘Panter Argwaan’ te slapen in de cafetaria. De orde van de dag wordt in het tweede bedrijf afgebroken door een fragmentarische weergave van een ‘ondervraging’, waarin wordt gepolst naar wat er gebeurd is. De indirecte vorm van het verslag staat echter in de weg van de realiteit: ‘Je liegt en je filtert / bijzaken die bespreekt / en besprenkelt en strak trekt / en in de toedracht natuurlijk oprakelt.’ Het korte derde bedrijf (‘Waarin argumenten verdwijnen’) biedt een troebele blik net naast de ramp zelf, en doet onder andere vermoedens rijzen over de oorzaak van de verminderde alertheid van de redder. In het korte vierde bedrijf (‘Waarin de orde van de dag terugslaat’) volgt een soort bespreking van het verslag, waarbij wordt gefocust op de gevolgen van de ramp. Het laatste deel is een soort achteraf waarin de (ontslagen) redder zijn spoken tracht te bezweren (allicht bij een psychiater). Uit de vier bedrijven valt gemakkelijk één verhaal te distilleren, dat echter bestaat uit stukjes en beetjes, en dat barst van de vaagheden, ambiguïteiten en lacunes (‘De zoveelste knip in de tijd’, zo lezen we op een cruciaal moment in de bundel). Soms wordt de indruk gewekt dat we op het moment zelf meekijken door de ogen van de ik-figuur, dan weer is er sprake van een extern perspectief of een representatie (een verslag, beeldmateriaal…). De plaats waar de verschillende perspectieven elkaar kruisen, krijg je niet te zien.
Doorzichtig is het vertelde dus zeker niet, maar de schijnbaar ongedwongen vorm zorgt ervoor dat je daar aanvankelijk gemakkelijk over leest. De spreektaal vraagt in zijn natuurlijkheid weinig aandacht voor zich, en het onnadrukkelijke (maar uitgekiende) pulserende ritme werkt erg aanstekelijk en drijft je als het ware voort naar een climax. Verder zijn er heel wat exacte herhalingen en uitweidingen die in een ander soort poëzie overbodig zouden worden geacht, maar die je hier vooral snel doen lezen. Typerend zijn bijvoorbeeld de opsommende gedichten ‘Vandaag’ en ‘Handelend naar de letter’, waarin er respectievelijk namen worden bedacht voor de glijbaan (Splash, Python, Kick, Helix…) en waarin de redder aan het begin van de dag de dingen begroet (met opsommingstekens). Bij dat alles laten de vele enjambementen je telkens weer verder en verder kantelen. Wat langere, vaak moeilijker te plaatsen versregels zorgen dan weer af en toe voor een kortstondige rem op de flow van de bundel. Deze vorm, die het midden houdt ‘tussen bewogen worden en bewegen’ (‘Als het niveau zakt’), weerspiegelt in verschillende opzichten de inhoud. In de eerste plaats kan je de bundel zelf uiteraard zien als een tekstuele glijbaan: de lezer glijdt als het ware door de tekst, en laat zichzelf, net als de joelende kinderen in het zwemparadijs, bedwelmen door het georkestreerd plezier van ritme en klank. Tegelijk is deze natuurlijke flow — die Bogaert op een geniepige manier ook voortdurend tegenwerkt met kleine speldenprikken — ook de flow van de routine, de herhaling die de werkmens het zelf waarnemen en denken onmogelijk maakt. Of zoals de redder zich ergens afvraagt: ‘Wat doe je als nuances opkomen / en zich ontkleden // Ze matten je af en duwen je / in de fameuze pose van de geeuw en de pauze. / Schakering. / Schakering. / Je vergrendelt jezelf.’ De redder, die alert zou moeten zijn, is met andere woorden al even passief, mak en weerloos als de klant die geëntertaind moet worden. Bovendien overstijgt hij ook zelf de behoefte niet om zich te laten overmannen door genot: hij is niet alleen werkmens maar ook consument, en die twee kunnen niet zomaar gescheiden worden. De oorzaak van de ramp lijkt zelfs te liggen in een overgave aan een seksueel verlangen, dat meermaals suggestief wordt verbonden met de activiteiten in het zwembad:
weg is de rem en
daar is de druk in de rug waarvan we
tot in de kleinste porie genieten tot we
hier die
(toont waar de steken zich manifesteren)
steken ervaren. Of zijn dat organen?
Kan iemand die steken
vangen, kalmeren en aaien
want hoe die steken nu in alle bochten
ondersteboven (wie houdt ze tegen?)
tegen de gevoeligste plekken
hoelahoepend tekeergaan!
Het artificiële en dompige decor van het zwemparadijs kan in dat licht worden gezien als een allegorische ruimte die het ingedijkte (consumentistische) verlangen verbeeldt, een ‘glorieuze, lieve natuur’ met nauwgezet getimede golfslagbaden, die is ingesteld op gecontroleerd exces. Verlangen is in die wereld een transcendent gegeven, een externe drang, die overigens ook gecontroleerd wordt door externe instanties. Het ordewoord in De Slalom soft is passiviteit: ‘Ik sukkel ruggelings in mijn dada, mijn tatami: het passief’, vertelt de ik-figuur ergens. Het zwemparadijs fungeert in dat opzicht als een afgesloten, infantiele wereld waar je jezelf overlevert aan een gezonde dosis bevrediging, die netjes voor je wordt gekanaliseerd. Het is echter ook een instabiele wereld waar steeds een vage dreiging van uitgaat, en waarin een kleine aberratie de orde kan ontkrachten: ‘met wat trekken en duwen / een voet of een staaf, is het gebeurd, een gat / in het gesloten, immense complex’. De catastrofe van het exces ligt in deze artificiële wereld — een wereld die niet bestand is tegen de volle ‘realiteit’ — dus constant op de loer, net omdat ze er het bestaansrecht van is. De klant komt immers voor ontregeling, maar dan wel voor de softe en veilige variant die vorm krijgt in de attractie. ‘In de beknelling toont zich de meester, maar dit gaat te ver’, merkt de ik-figuur op wanneer hij — zo wordt toch gesuggereerd — in het zwemhokje een erectie krijgt. Met het dubbelzinnige ‘beknelling’ laat Bogaert zien dat niet de opwinding op zich taboe is: het mag wel zachtjes knellen (dat moet zelfs), maar men mag er zijn broek niet aan scheuren. Het gevaar voor een ramp schuilt echter net in het feit dat het al op voorhand ingeperkte plezier passief maakt: zowel de werkmens als de consument laten zich reguleren door een orde die niet de hunne is, en die ze zelf dus niet onder controle hebben. Als de redder, die de verantwoordelijkheid draagt om het plezier in goede banen te leiden, het laat afweten, is het hek van de dam. Die verantwoordelijkheid geeft de redder trouwens een metafysische dimensie. De orde zelf laat het immers tijdelijk afweten, waardoor het subject zich overgeleverd ziet aan een bandeloze realiteit. Het standvastige geheel en de objectieve stem ontbreken, en zorgen ervoor dat de catastrofe een permanente mogelijkheid wordt. Het systeem kraakt voortdurend, maar houdt ook steeds weer stand.
Iemand zal mij komen halen, ambtelijk, zoals uit het beeld van een reeks. Verrast zul je zijn, als ik er uitgewist uitkom. Los daarvan (daar is die lul weer, ontsla hem) hoor ik een sirene, streelt het zwaailicht de gevels wellicht zoals toen, weet je dat nog, Het Grote Gelijk moest worden ontruimd.
Dat ‘Het Grote Gelijk’ hier klinkt als een door managers bedachte attractie toont overigens aan hoe gemakkelijk men wanorde in onze geordende wereld tracht te bezweren met holle merknamen. Wie zo’n term ter harte neemt, wordt — net als de ik-figuur — ‘blinder en dover intussen, / in een superzachte achterwaartse / omarming gevat.’ Bogaert lijkt de gecontroleerde opwinding van het zwemparadijs in zekere zin te imiteren met een tekst waardoor de lezer zich gemakkelijk kan laten voortstuwen. De dichter confronteert de lezer niet met een vloedgolf die alles opslokt, maar stuurt en manipuleert hem, en laat hem ondertussen geloven dat hij één organische beweging richting einde maakt. Aan de ene kant is De Slalom soft een aantrekkelijke, ‘vlotte’ bundel die lekker wegleest en net genoeg weerstand en bochten biedt om het spannend te maken. Wie hoeft immers te piekeren over wat er allemaal aan het gebeuren is, als het muziekje zo catchy is? Maar de catchiness van De Slalom soft is van een bedrieglijke soort: ze leidt je langs tal van haken en ogen, en na verloop van tijd stemt de bundel net door zijn meeslependheid erg ongemakkelijk. Wie zich passief overgeeft aan de bundel, mist dan ook heel wat: niet alleen tal van ongerijmdheden en ambiguïteiten die je aanzetten om actief, alert en kritisch te zijn, maar ook inzicht in het retorische vernuft waarmee Bogaert je op sleeptouw neemt. Als De Slalom soft lezen een achterwaartse valbeweging is, dan staat de auteur uiteindelijk niet achter je om je op te vangen. Een bodem die een einde maakt aan je valbeweging is er overigens evenmin.
SELS, Koen – ‘Een achterwaartse valbeweging’ – in: De leeswolf, 2010, nr. 2 / maart, p. 107-108.