Recensie Arnouts

Onderstaande recensie over de bundel de Slalom soft van Paul Bogaert werd gepubliceerd op: Poëzierapport, 9-11-2009.

de Slalom soft. Gedicht.

Recensie

Yella ARNOUTS

Op het voorplat van de bundel staan de naam van de auteur en de titel in een S-vorm, van onder naar boven gelezen in elkaars verlengde. Het woord ’slalom’, zo zegt Van Dale, komt uit het Noors en betekent ‘hellend pad’. In het Nederlands verwijst het woord naar ‘een afdaling met hindernissen (door vlaggen gevormde doorgangen) bij de skisport’. Ruimer gelezen staat ’slalom’ voor ‘de zigzagbeweging waarbij men tegenstanders omspeelt’.

Het titelblad kondigt de bundel aan als één gedicht. Uit de inhoudstafel achteraan blijkt dat het uit vijf delen is opgebouwd. Elk deel bergt een wisselend aantal gedichten. In totaal en in volgorde van verschijning zijn ze genummerd van 0 tot 28. Bij aanvang van het eerste deel – en ook bij die van de andere delen, behalve het derde – lees ik samengevat wat me te wachten staat, wat bij voorbaat vast blijkt te liggen:


Waarin de werkmens zich op de dagtaak richt.
Waarin al wie niet werkt, een klant wordt.
Waarin een panter in beeld komt die rustig blijft liggen.

Het eerste, beter gezegd het nulde, gedicht gaat zo:


0.
Iets duns

Iets duns
uit de luidsprekers is genoeg
om mij in een gewoonte te krijgen.
Nog één keer,
denk ik dan, vanuit
een slapte, word ik over
een bobbel (wat was dat) naar boven
getrokken, elke tandradschakel een papegaaientong, en dan
glijd ik de Reflex in, snél, jong,
overgeleverd, dat is het woord,
maar het is echt waar
de allerlaatste keer dat ik mij laat uitlokken
door wat ook.
Verrast zul je zijn als ik het moment aangrijp,
als ik er uitgewist uitkom.
Ik kan het aan, ik ga ook vandaag
graag de dag in, maar eerst het bedaren.
Wat bijna niet lukt.
Geroffel.
De wereld dringt door,
en ik denk: nog één nummer,
nog even, ik gun het mezelf, ik ga
alle jaren van mijn leeftijd af.
Wat een stompzinnig begin
van een dag.

Hoe begint de ik-figuur aan de dag. Uit het donkere gat – het uur nul – van de nacht verschijnt hij op het appel. Wat hem ertoe aanzet: ‘iets duns / uit de luidsprekers is genoeg’. Is hier sprake van een dunne stem uit de wekkerradio, van iemand in de omgeving die weliswaar luid spreekt? In ieder geval neemt de ik-figuur zich voor dit, toch onaanzienlijk, begin aan te grijpen als een eindpunt: ‘de allerlaatste keer dat ik mij laat uitlokken’. Hij weet er de spanning in te houden want ik zal, beweert hij, verrast zijn als hij er ‘uitgewist’ uitkomt. ‘Uitgewist’ betekent ‘verdwenen’, ‘vergeten’. De regel suggereert weer een paradox, zoals een afwezige scherper uitkomt, sterker aanwezig wordt ervaren, precies omdat hij afwezig is. ‘Uitgewist’ associeer ik ook met ’schoongemaakt’ of ‘gereinigd’. Zoals men de ogen uitwist wanneer er, bijvoorbeeld na een nacht slapen, een zandkorreltje in zit. Of nog, zoals iemands zonde uitgewist wordt en vergeven. Hoe ook en overigens niet tegen zijn zin gaat de woordvoerder de uitdaging aan: ‘ik kan het aan, ik ga ook vandaag / graag de dag in’.
Maar eerst ‘het bedaren’. Er is een onrust? Opwinding? Nog voor de dag van start kan gaan. Dit begin vindt de ik tot slot ’stompzinnig’, zijnde bot, dom. Waarom? Weet hij dan dat zijn voornemen onbegonnen werk is? Er gaat iets hopeloos uit van deze toch krachtdadige taal. Nu al. En het in-de-wereld-staan moet nog beginnen.
Woordkeuze en zinsbouw zijn eenvoudig, de toon parlando. Ritmisch bobbel ik mee op het raderwerk van de versificatie. De wereld dringt zich op. Niet veel is nodig om in gewoonten te vervallen. Zoals ik wellicht, nu interpreterend, probeer te slalommen, tussen enerzijds wat er staat en anderzijds mijn denken, mijn ervaren en mijn verlangen te begrijpen. Tegelijk weet ik dat ik het niet geheel zal kunnen. Ondanks mijn goede wil blijft iets raadselachtigs in de regels verborgen. Zal alles uiteindelijk lopen zoals het dagelijks leven nu eenmaal loopt, tot op zekere hoogte voorspelbaar én ongrijpbaar? Het is een vraag die tijdens mijn lectuur telkens weer opduikt. 

Het beeld ‘elke tandradschakel een papegaaientong’ vind ik geslaagd. Onze gewoonten zijn een (geoliede) machine, hier in de vorm van schakels in een raderwerk, elk ervan zichtbaar te vergelijken met de tong van een papegaai. De metafoor verbindt de verraderlijke routine met taal, met een tong die naspreekt of kopieert. De taal die we gebruiken is per definitie niet nieuw, we bedienen ons van woorden en zinnen die ons zijn aangeleerd. Ik word geconfronteerd met ‘the usual suspect’ van de hedendaagse poëzie: de gespannen verhouding tussen taal en werkelijkheid en hoe we ze willens nillens op elkaar betrekken. De frictie tussen beide is problematisch, ook voor Bogaert.

Ik herken de goede voornemens en de wereld die me in gang trekken. Ik herken ook het verlangen om te breken met de stuwing die uitgaat van het dagelijks leven, van routines, van clichématige uitdrukkingen en houdingen waar een mens op teert om zich in situaties, in relaties te handhaven. In het gedicht dat volgt zie ik een groep (’wij’) rond een vergadertafel zitten, mindmaps bij de hand, op zoek naar een naam voor iets dat niet expliciet wordt genoemd. Blijkt dat er één gevonden is op het einde: ‘de slalom soft, is dat niet iets, / word ik blinder en dover intussen, / in een superzachte achterwaartse / omarming gevat.’ Die omarming lijkt me een valkuil. De ik heeft het benauwd daar en verlangt naar een shot lucht.

Waar we ons in de daaropvolgende gedichten bevinden, was me bij eerste lectuur niet duidelijk. De achterflap geeft een hint: het zwemparadijs. Ik word een warme inkomhal binnengetroond waarin klanten, er zijn ook een cafetaria en een (kleed)cabine waar textiel valt. Dan verschijnt ‘de meester van de beknelling’ die als een ironiserende marc-groet-’s morgens-de-dingen zijn collega’s toewuift en met stijve kuiten zijn stoel beklimt. Dat moet de redder van dienst zijn. Verderop wordt iemand ondervraagd, valt een patroon waar te nemen. Een verdedigingspoging volgt, de orde van de dag dient zich aan, schijnbaar leidt het een en ander tot inzicht.

Het gedicht met het nummer 13 heet ‘Vandaar die lichtinval’. Wat oneerbiedig citeer ik slechts een fragment waarin een ik zich bij wijze van zelfverdediging wanhopig afvraagt: Wat moet ik dan zeggen?


Tegen
hen die onbereikbaar zijn?
(…)
Tegen de moeders met hun pupillen
devoot gedraaid naar het plafond
op zoek naar een lens,
terwijl hun Sue, Inky, Blinky of ze tegenwoordig ook heten
kwaadwillig de doorgang blokkeren?
Het moederhart heeft oren die nooit slapen!
Ik bedoel
dat moederhart dat van trampolinestof
en zeemleer is gemaakt.
Wie het moederhart kopieert
en op de kopie een etmaal kauwt, krijgt een
onberekenbaar gewicht.
Wie de kopie hakt, in de pan bakt,
krijgt enorm veel
witte rook en alle geuren tot nu toe terug.
Maakt men van het moederhart
de haakjes los, dan popt het, zwelt het,
wordt het groot, te groot, onhandelbaar
een opgevouwen tent, die zich
verdrievierdubbelt tot een zeppelin, die zich dan, losgeslagen,
tot nog iets extremers strekt, en zo een schaduw geeft, een schaduw
die kinderen persoonlijk hoort, geruisloos volgt.
(…)

Het fragment illustreert hoe beelden, uitspraken zich in wisselende tempi laten zien en horen. Ze zijn gevoelsgeladen genoeg om er bij stil te staan. Hun sterkte ligt mijns inziens niet in een eventueel verhalend verband maar in de momentane thrill die ze uitlokken. En hoewel de dichter nogal wat pogingen lijkt te ondernemen om enige samenhang aan te geven, ik ervaar ze als een schijnmanoeuvre. Het laatste deel kondigt dan ook niet zonder (zelf)spot aan: waarin samenvatten bijzonder moeilijk om niet te zeggen onmogelijk wordt.

De vijf delen bestrijken één dag. Tegen het einde spreekt de ik-figuur in ‘(…) een buikligging in het kwartier van het kwalblauwe licht’, een wat grimmig alternatief voor het blauwe uur dat ik ermee associeer. Veel lijkt ontmaskerd, niets is opgelost. Bepaalde verzen worden helemaal of gedeeltelijk herhaald waardoor ik geneigd ben ze samen te leggen, ze als leidraden te zien. Uiteindelijk glijdt alles naar één punt en ik citeer de laatste regels uit het laatste gedicht:


Daar gaat al de gruizige soep richting putje centraal.
Zou dat het venijn zijn?

Ik denk het. De roterende beweging in de voorlaatste regel (ik denk aan het putje van een wastafel of douche) zie ik als een spiegelbeeld van het nulpunt, de nacht waaruit het nulde gedicht ontstaat. Ik zie het donkere gat waar we uit opstaan en waar we weer in verdwijnen.
Iets trekt ons het daglicht in, iets trekt ons naar het nachtelijk donker. Een onhoudbare toestand, misschien. Morgen begint immers – het kan verwonderen – alles opnieuw.

De Slalom soft is Paul Bogaerts vierde bundel, na ‘WELCOME HYGIENE’, ‘Circulaire systemen’ en ‘AUB’. De dichter onderhoudt zorgvuldig een website waarop een overzicht van zijn oeuvre en kritieken daarop, ook interviews en websitegedichten zijn daar te vinden. Wie zich aangesproken voelt, moet beslist eens gaan kijken.

ARNOUTS, Yella – ‘de Slalom soft’ – op: Poëzierapport, 9-11-2009.