Samenvatten is moeilijk om niet te zeggen onmogelijk

Onderstaande recensie over de bundel de Slalom soft van Paul Bogaert werd gepubliceerd in: Streven, jrg. 79 (maart 2012) nr. 3, p. 262-267.

de Slalom soft. Gedicht.

Samenvatten is moeilijk om niet te zeggen onmogelijk

Joris Gerits

De Vlaamse dichter Paul Bogaert (°1968) studeerde Germaanse filologie aan de universiteiten van Brussel en Leuven en volgde ook een opleiding theaterwetenschap. Met twee kompanen vormde hij in de jaren negentig van de vorige eeuw het theatergezelschap Tristero, indertijd in De Morgen omschreven als ‘een regisseurloos collectief met een fijne neus voor onvoorspelbare teksten’.

Hij debuteerde in 1996 met WELCOME HYGIENE. Op basis van dat debuut rekende Geert Buelens hem in De Morgen tot een van de eerste post-utopisten. Met een verwijzing naar een aforisme van de Duitse auteur Hellmut Walters begrijp ik de typering van Buelens als volgt: Een utopist zoekt het paradijs, een post-utopist het paradijs plus slang. Dat gebeurt ook in de Slalom soft, zijn vierde bundel, waar in een zwemparadijs de aanvankelijke hoera-stemming in de glijbaan gaandeweg omslaat en verdwijnt. De titel van de slottekst liegt er niet om: ‘Je vreest het affront als stront aan je voeten‘. Voor de Slalom soft kreeg Paul Bogaert in november 2011 de driejaarlijkse Vlaamse Cultuurprijs Poëzie, nadat hij er een jaar eerder ook al de Herman de Coninckprijs mee had gewonnen.

De ondertitel van de bundel luidt: gedicht. Daaruit moeten we concluderen dat de bundel slechts één gedicht is, ‘dat gemakkelijk breekt in aparte gedichten, die zich dan weer kunnen groeperen tot een vervaarlijk krakend geheel’ lezen we op het achterplat. Geordend in vijf reeksen bevat de bundel 29 teksten, genummerd van 0 tot 28. Maar de pagina’s zelf zijn naar Bogaerts gewoonte niet genummerd. Behalve de middelste reeks worden de overige voorafgegaan door korte samenvattingen die suggereren wat de lezer mag verwachten. Zo begint de eerste reeks teksten, naar het model van de inleidingen van de hoofdstukken in negentiende-eeuwse romans, met de vermelding van de onderwerpen die ter sprake komen:


Waarin de werkmens zich op de dagtaak richt.
Waarin al wie niet werkt, een klant wordt.
Waarin een panter in beeld komt die rustig blijft liggen.

De werkmens blijkt een redder te zijn (in de Nederlandse recensies van de bundel wordt hij een badmeester) wiens dagtaak in het zwemparadijs als volgt wordt beschreven:


Handelend naar de letter
en de geest van het aanvangsuur
controleert hij de boeien en de temperatuur
en doorkruist hij schuw de zones.

Vervolgens groet hij zoals Marc in het gedicht van Van Ostaijen de mensen en de dingen. Ik citeer enkele begroetingen:


– Dag collega van de leuke collage van pleisters
(maar moet dat in onze kantine?) zo vroeg al
bijna in de armen van die met de piepschuimen stem.
– Dag kabouterdouche, ook vandaag weer eenvoudig obsceen.
– Dag waterslang met de onwillige krinkel.

Die laatste begroeting knipoogt duidelijk naar de openingsverzen van Gezelles ‘Het schrijverke’.

De betekenis van ‘Waarin al wie niet werkt, een klant wordt’ wordt duidelijk in tekst 2 waar de aankomst van de eerste klanten in het zwemparadijs wordt vermeld. Mogelijke klant wordt diegene die niet werkt en een dag vrij neemt.

De frase ‘een panter die in beeld komt en rustig blijft liggen’ wordt in dezelfde tekst opgevoerd als panter Argwaan, die in de cafetaria ligt te slapen ‘wanneer twee autocars dansend / met hun gele gordijntjes tot stilstand komen’.

De feiten en gebeurtenissen in de Slalom soft zijn nu eens concreet en reëel, dan weer geven ze aanleiding tot wenkbrauwfronsen bij de lezer, en vaak zijn ze ronduit surrealistisch.

Paul Bogaert is ook de auteur van Verwondingen, het Gedichtendagessay 2008. In het begin daarvan betoogt hij dat verbeelding en taal geen verschillende dingen zijn, maar een kluwen, en dat het gedicht een soort vertrekhal is, een poort naar een andersoortige wereld. In ‘Vandaag’ (tekst 1) wordt de lezer in de andersoortige wereld van de Slalom soft getrokken, de naam die uiteindelijk voor deze glijbaan bedacht wordt omdat de Splash, de Python, de Kick, de Sensation, de Helix, de Snake reeds bestaan als attracties op kermissen of in pretparken als Walibi, Bellewaerde, Plopsaland, de Efteling en omdat de Double You teveel als een parenclub klinkt.


Handelend naar de letter
en de geest van het aanvangsuur
beklimt hij routineus (met stijve kuiten) zijn stoel.
Daar scheurt zijn beurtrol open
en komt in één gulp als zijn aandacht los.

Dat is het begin van een drukke dag voor de hoofdacteur in wat het verhaal van de Slalom soft genoemd zou kunnen worden, een verhaal waarin veel impliciet blijft. Geïnsinueerd wordt dat er in het verleden een ongeval is gebeurd, waarover een verslag is gemaakt dat door het hoofd van de badmeester spookt. In zijn slaap wordt hij geconfronteerd met een spook dat een drenkeling blijkt te zijn. Gesuggereerd wordt dat hij onvoldoende adequaat heeft gereageerd toen het ongeval gebeurde. In het verslag staat dat hij niets heeft gezien.

In zijn essay Verwondingen schrijft Bogaert dat ‘Taal onder spanning’ een geschikte omschrijving is van wat lezers ervaren bij een gedicht dat ze goed vinden. ‘Die spanning komt tot stand door vermoeden, gelijktijdigheid en tegenstrijdigheid’. Volgens hem zakt de lezer van een gedicht al lezend in een bad van weten, niet-weten en vermoeden. Dat is precies wat er met de lezer gebeurt in het woordbad van de Slalom soft waarin hij wordt ondergedompeld.

Het vermoeden stuwt de lectuur krachtig verder omdat de lezer zoekt naar bevestiging van zijn vermoeden. ‘Poëzie lezen is samenhang zoeken (wat iets anders is dan samenhang vinden)’, schrijft Bogaert nog in zijn essay. ‘Daarom gaan we in de tekst heen en weer, waardoor de woorden elkaar, en wij de woorden met onze vermoedens, besmetten’. Dat heen en weer gaan door de woorden bewerkt de gelijktijdigheid tijdens de lectuur, die bijdraagt aan de spanning.

Bogaerts de Slalom soft munt ook uit door tegenstrijdig en ambivalent taalgebruik. Het werk is grimmig en hilarisch, ernstig en ironisch, letterlijk en figuurlijk tegelijk te interpreteren. Het komt mij als lezer bekend voor, al weet ik vaak niet duidelijk waarom. Het is bedrieglijk eenvoudig. Het creëert een taaluniversum waarin alle woorden op elkaar betrokken kunnen worden en om een dergelijke verbinding lijken te vragen. Het trekt zich vaak niets aan van wat we gewone, normale taal noemen. Het is aantrekkelijk speels. In volgend fragment ironiseert de dichter bijvoorbeeld het reclamejargon:


Iemand van ons grijpt naar fluo
voor het uur van de waarheid
op de nationale dag van het zweet
in de internationale isolatieweek
in de maand van de goedkope schijnwerpers.

De zelfverzekerde taal van de manager wordt in de volgende tekst ondermijnd:


Je werkt nu zelfstandig en uit eigen beweging
aan je gegevens en zodoende word je levenslang
met de database intiem,
door de input beroest en door scores gekust.
Je verbetert/bevestigt wat afwijkt
als dat wordt gevraagd.
Wie niets gelooft of
wie lange tijd niets inzingt,
zakt weg.
Je profiteert ondertussen door veel te bestellen.
Je kunt jezelf onmogelijk als dood aanvinken.
Er is een persoonlijk invulveld voor twijfels.

In een soort apologie tegen de aanklacht in het verslag dat hij niets gezien zou hebben, spreekt hij onder meer de moeders aan die met hun kinderen in het zwemparadijs aanwezig waren. Bogaerts definitie van een moederhart luidt als volgt:


Het moederhart heeft oren die nooit slapen!
Ik bedoel
dat moederhart dat van trampolinestof
en zeemleer is gemaakt.
Wie het moederhart kopieert
en op de kopie een etmaal kauwt, krijgt een
onberekenbaar gewicht.
Wie de kopie hakt, in de pan bakt,
krijgt enorm veel
witte rook en alle geuren tot nu toe terug.
Maakt men van het moederhart
de haakjes los, dan popt het, zwelt het,
wordt het groot, te groot, onhandelbaar,
een opgevouwen tent, die zich
verdrievierdubbelt tot een zeppelin, die zich dan, losgeslagen,
tot nog iets extremers strekt, en zo een schaduw geeft, een schaduw
die kinderen persoonlijk hoort, geruisloos volgt.

Een moederhart met oren, gemaakt van trampolinestof en zeemleer, dat gekopieerd kan worden en als kopie in de pan gebakken, dat, als men de haakjes ervan losmaakt, een tent en zelfs een zeppelin wordt, die een schaduw geeft die kinderen persoonlijk hoort, geruisloos volgt: zo’n moederhart bestaat, maar wel in een tekst binnen een taalspel waarin tussen dichter en lezer specifieke regels en afspraken gelden. Een van die regels luidt dat in poëzie een andere logica heerst dan in het dagelijks taalgebruik.


Poëzie is
als je het hart opent
met een zilveren sleuteltje
dat ook op een fietsslot past

Dat staat in de verzamelde gedichten van Nico Scheepmaeker en het is een geldige uitspraak die iets zegt over de wijze waarop poëtische taal functioneert. Als Bogaert het moederhart personifieert en het oren geeft die nooit slapen, dan begrijp ik dat een moeder altijd waakzaam is. En als het hart de grootte van een zeppelin kan aannemen waarvan de schaduw de kinderen geruisloos volgt, dan begrijp ik dat het onmetelijk ruim is en onlosmakelijk bij de kinderen hoort, zoals een schaduw bij de persoon. Alleen houdt mijn positieve duiding van het moederhart geen rekening met de regels die onmiddellijk voor het boven geciteerde fragment staan. Daarin vraagt de door het verslag van het ongeval belaagde badmeester zich af wat hij moet zeggen.


Tegen de moeders met hun pupillen
devoot gedraaid naar het plafond
op zoek naar een lens,
terwijl hun Sue, Inky, Blinky of hoe ze tegenwoordig ook heten
kwaadwillig de doorgang blokkeren?

Zo wordt de ambivalentie in de Slalom soft, waarover ik het boven had, gerealiseerd.

De jury van de Herman de Coninckprijs (pdf) was van oordeel dat Bogaert in de bundel een zwemparadijs gebruikt als een vertaling van onze samenleving. ‘Pijnlijk scherp en onrustbarend gênant legt Bogaert het routineuze karakter van onze maatschappij bloot: de taal vol clichés, de oppervlakkige omgang, de schijnbare veiligheid van de stolp die we over onszelf hebben gezet’, merkt het juryverslag op. Ik kan dat alleen maar beamen.

GERITS, Joris – ‘Samenvatten is bijzonder moeilijk om niet te zeggen onmogelijk’ – in: Streven, jrg. 79 (maart 2012) nr. 3, p. 262-267.