Al wat men verlangt (Willockx)

Onderstaande recensie over de bundel Circulaire systemen van Paul Bogaert verscheen in: Tijd Cultuur, 08-05-2002, p. 25

Circulaire systemen. Gedichten.

‘Al wat men verlangt, al wat men bestrijdt’

Dietlinde Willockx

Dagelijks wordt men ermee geconfronteerd maar zelden schenkt men ze aandacht: circulaire systemen zoals de centrale verwarming thuis, de fontein op het plein, de draaideur van het winkelcentrum, de betonmolen op de werf vlakbij, het alfabet. Paul Bogaerts nieuwe bundel bevat zesentwintig minutieuze studies van veel meer kringvormige systemen.

Met studies lijken Bogaerts gedichten soms meer verwant dan met poëzie. Zorgvuldig observeert en beschrijft hij de circulaire processen die hij tot onderwerp gekozen heeft, zoals de fontein uit het eerste gedicht:

Het komt daar uit een opening
en valt dan trapsgewijs naar waar
het water valt op
het aseptisch water onder de fonteinsculptuur.
Men kan onder elkaar horizontaal
gemonteerde schelpenvormen zien
als een wonder waar men geil van wordt
maar het is een sprekend voorbeeld
waar men geil van wordt en uiteindelijk
onwel.

De eerste vier verzen vormen samen één zin die het neervallen van het water schetst. Wat ‘het’ is waarmee het gedicht opent, kan de lezer daarna invullen: dat water allicht. De tweede en meteen al laatste zin verbindt een beschrijving van een fontein waarin het water van schelp naar schelp valt, met een manier om dat systeem te beschouwen, namelijk als een wonder waar men geil van wordt. Het slot doet met de stelligheid van het ’sprekend voorbeeld’ afbreuk aan het wonder: men wordt wel geil maar eveneens onwel.

Duizelingwekkend

Hoe analytisch en afstandelijk het gedicht ook oogt, aan wetenschappelijke normen voldoet het niet, aan die van de vulgariserende wetenschap evenmin. Bogaerts register valt nauwelijks te duiden, het combineert de stelligheid van prototypes met de twijfel van modale werkwoorden, de expertise door ervaring met de afstand van de waarneming en dat belemmert mogelijke objectiviteit. Het is de taal die in dit gedicht de toon zet. Identieke woorden zoals water, valt, waar, onder, geil en klanken zoals de lange a en de w druppelen, zoals het water, trapsgewijs door de tekst naar beneden. Alle zinnen en bijzinnen hebben een mededelende structuur, beginnen met het onderwerp of met het voegwoord en volgen elkaar op als in een cascade.

Ontmijnd

Bogaert experimenteert in ‘Circulaire systemen’ niet zozeer met de fysieke wereld als wel met de menselijk geest. Hij ontwikkelt een soort gedragsstudie. Zijn proeven betreffen niet het tastbare of abstracte systeem maar veeleer de reacties daarop. Als ijkpunt geldt altijd ‘men’. De ik en de gij of de u die in Bogaerts vorige bundels ‘WELCOME HYGIENE’ en het bibliofiele ‘TOESPRAAK’ hun opwachting maakten, zijn, op enkele uitzonderingen na, verdrongen ten voordele van de meest onpersoonlijke persoon, die in wetenschappelijke teksten al lang heeft afgedaan als verouderd en statisch. Analoog daarmee hebben de meeste bezittelijke voornaamwoorden plaats geruimd voor lidwoorden: ‘Men ervaart een druk op het oor’, ‘Men ontdekt de lichaamshuid’. De keuze voor ‘men’ suggereert algemeen geldende ervaringen maar tegelijk ademen de gedichten de sfeer van het unieke ogenblik. Daarvoor zorgen de uitroepzinnen, de bepaalde lidwoorden en de zinnen waarin ‘het’ als onderwerp fungeert. Die wekken de indruk dat er naar een specifieke situatie wordt verwezen: ‘Als men de hand legt / op het soort caoutchouc’, ‘Men mag er niet aan denken / dat het herbegint.’ Halverwege de bundel, in het veertiende gedicht, neemt Bogaert zijn eigen aanpak onder de loep:

Als men spreekt in het algemeen
geraakt de sfeer ontmijnd.
Men verklaart elkaar ook kogelvrij.
Waardoor het nog algemener wordt. Stroef komt
op den duur elk woord, uiteindelijk stort elke zin
als een container neer. Dat men de ramen opengooit!
Een ventilator activeert! Dat men buiten repeteert!
Het is echter geweten: laat men een persoonsvorm los,
een ikfiguur, men hoort een vogel
in een schroef, men trapt in een refrein.

Doen algemene termen afbreuk aan de sfeer en dreigt er claustrofobie, ikfiguren zijn vogels voor de kat. Het gebruik van ‘men’ kan voorkomen dat men in de val van het ‘ik’ trapt, kan het ‘ik, mij, mijn’ ont-mijnen. Zo blijft iedereen buiten schot. Zorgvuldig worden pro’s en contra’s afgewogen terwijl woordspelingen en herhalingen algemeen en specifiek verbinden: kogelvrij – vogel, stroef – schroef, ontmijnd – men trapt in een refrein. In de taal ontwaart men de vallen en het vallen – het neerstorten van zinnen, een refrein – van een gedicht.

Franjes als ongewone adjectieven, woordspelingen, herhalingen, assonanties en alliteraties krijgen een extra dimensie doordat Bogaert doorgaans sober en secuur formuleert. Elk woord is gewikt en gewogen en elk teveel werd weggewerkt. De extra’s lijken ingezet om het mysterie van de processen te ontrafelen. In feite doen ze het tegendeel want de taal blijkt eveneens een circulair systeem, opgebouwd uit zesentwintig deeltjes. Het alfabet vertegenwoordigt het circulaire en systematische op verschillende manieren. De letters hebben een vaste volgorde die uitnodigt om opnieuw van voren af te beginnen, samen genereren de letters oneindig veel mogelijkheden maar praten over het alfabet kan enkel via dat alfabet. Bogaert is zich daar zozeer van bewust dat hij zijn bundel beperkt tot zesentwintig gedichten. Het papier is langs één zijde bedrukt zodat bij het omdraaien van een blad het oog meteen op het volgende gedicht valt. De traditionele paginering is doorbroken: de onbedrukte achterkanten werden niet meegeteld zodat niet de bladzijden maar de gedichten een nummer tussen één en zesentwintig dragen, ter vervanging van een titel misschien. Het is een dun bundeltje geworden maar de keuze is geslaagd: Bogaert weet de marges van de zesentwintig gedichten van amper tien regels op elegante wijze op te rekken.

Hersenkwab

De flaptekst zorgt bijvoorbeeld voor uitbreiding. Het is dé manier om de lezer te instrueren maar steeds vaker ook om hem op het verkeerde been te zetten. Formeel ziet het tekstje op de achterkant van ‘Circulaire systemen’ eruit zoals de gedichten binnenin maar het bestaat niet uit zinnen maar uit een opsomming van voorwerpen, handelingen en abstracte begrippen die stuk voor stuk als circulair systeem te identificeren zijn. Ze zijn, jawel, alfabetisch gerangschikt maar het zijn er negenendertig – anderhalf alfabet – en tien letters worden niet vertegenwoordigd. De j ontbreekt bijvoorbeeld al moet ik meteen aan Janus denken, de t van tafelronde komt evenmin voor. De k wordt dan weer opgedeeld in kermisattracties, een kringloop en zowaar een kip aan het spit. Bogaert bezorgt zijn lezers in dit zevenentwintigste gedicht dat er geen is, een flinke kluif die tegelijk verheldert en verstoort. Niet voor niets eindigt de lijst met de tweeledige en ambigue samenvatting: ‘al wat men verlangt, al wat men bestrijdt’.

Met nogal ostentatieve hints als deze nodigt Paul Bogaert de lezer uit op een zoektocht naar systematiek. Misschien vertegenwoordigt elk gedicht één letter? Misschien hoort bij bij elke letter een systeem, terug te vinden door samenstellingen als roltrap te ontbinden zoals bij de de t de trap hoort? Schuilt er in de frequentie waarmee letters in de lijst op de flap voorkomen een soort spiegelstructuur? Is de bundel opgebouwd volgens een spiegel- of een cirkelstructuur? Misschien verbinden de letterlijke herhalingen bepaalde gedichten met elkaar? Talloze mogelijke combinaties en zinspelingen schieten door het hoofd van de lezer, elke vondst genereert een nieuwe zodat hij als het ware rond blijft lopen in de zogenaamde ‘hermeneutische cirkel’ uit de traditionele tekstinterpretatie. Die stelt dat de delen van de tekst het geheel verklaren en omgekeerd, in een nooit eindigend proces. En wat vinden we op de flaptekst tussen het horloge en kermisattracties? Interpretatie. Het is de lezer die de systemen aanlegt, niet de dichter.

Maar hoe dapper je ook puzzelt, echt rond raakt de cirkel niet. Altijd is er iets dat niet klopt, weet deze poëzie zich te onttrekken aan een sluitende duiding. Opvallend is dat niet het circulaire overweegt, noch de systematiek maar het alledaagse en het menselijke. Niet alleen zijn de meeste van Bogaerts circulaire systemen zo concreet en gewoon als airconditioning of een mengmachine, ze spelen zich meestal af in de openbaarheid. Dat zou je bij een eerste lezing niet zeggen. Reden is de bijna claustrofobische sfeer veroorzaakt door de rigoureuze observatie. Het zijn geen tranches de vie die de dichter presenteert maar close-ups van overbewuste handelingen en gedachten. De uitvoerder, de ‘men’, de mens, wordt geconfronteerd met de circulaire systemen in de buitenwereld maar ook met zichzelf. zijn lichaam hangt aan elkaar van systemen zoals de bloedsomloop en wat dat lichaam doet, oogcontact maken, reanimeren of gereanimeerd worden of gewoonweg hijgen, is al even circulair:

‘Het is de wanklank uit de hijger zelf
die hem/haar zo hijgen doet. De onderlip
krult naar wat een hersenkwab
vol echo’s in gevangenschap dicteert.
Men hijgt, pauzeert en hijgt
in een oorzakelijk verband. Niemand
die er tijdens het hijgen last van heeft.’ [uit gedicht 07]

Ook Bogaerts schijnbaar overspannen aanpak bezorgt geen last, dan zij de ironische ondertoon, de woordspelingen, al wat onvolledig is en ondoorzichtig. Dat maakt het lezen van ‘Circulaire systemen’ tot een ervaring die balanceert tussen genot en lichte irritatie, concentratie en ontspanning, verlangen en bestrijding. De bundel is als de draaideur uit het negende gedicht, ‘een sluis / die bedomptheid garandeert’, wie de truc vindt, ervaart ‘Een weerzinwekkende boventoon. / Een onpersoonlijk denkpatroon’ en oneindig – is dat niet ook een circulair systeem? – veel meer om naar te verlangen, om te bestrijden: ‘Maar een systeem verstoort men niet / als men in een draaideur het geliefde ziet.’

WILLOCKX, Dietlinde – ‘Al wat men verlangt, al wat men bestrijdt’ – In: Tijd Cultuur, 08-05-2002, p.25.